www.adegem.net
GIS story

GIS STORY

US / English


Hoofdstuk VIII

De archeologische site Maldegem-Vliegplein: evolutie van het
bodemgebruik en paleoreliëfreconstructie met behulp van GIS

© Ludo Fockedey, 2003 Deze webpagina bevat auteursrechtelijk beschermd materiaal. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.

1. Inleiding

De archeologische site van Maldegem-Vliegplein, waarvan de opgravingen liepen van 1992 tot 1993, werd door ons onderzocht om de evolutie van het bodemgebruik na te gaan en een paleoreliëfreconstructie te maken. Er werd nog ander onderzoek op vlak van de zichtbaarheid van de archeologische structuren gedaan (Ampe & Langohr, 1994, blz. 4-7). Daarnaast werden een hele reeks stalen genomen en analyses op gedaan, maar die behandelen we hier niet. Ondanks de beperkte doelstellingen is deze bijdrage toch uitgewerkt omdat het belang van gedetaileerde hoogtemetingen op het terrein onderschat wordt, ondanks eerdere publicaties op dit vlak. We komen daar in onze besluiten op terug.

2. Bronnen en methodes

Voor de evolutie van het landgebruik werd gebruik gemaakt van de landboeken van Adegem (1640 en 1765), de kadastrale leggers (Model 208 en 209) en militaire topografische kaarten uit de 19e eeuw (1:20.000). Daarenboven verwijzen we naar hoofdstuk V over de open kernen-'akkers'. De perceelsverdeling uit verschillende periodes werd gedigitaliseerd om met digitale foto's van oudere kaarten een lagenstructuur in een GIS te maken.

We mochten gebruik maken van enkele schuine luchtfoto's uit het uitgebreide diabestand dat bewaard wordt aan de Vakgroep Archeologie en oudste geschiedenis van Europa, met name de nrs. 77613 en 58427.

De reliëfreconstructie werd uitgevoerd op basis van terreinhoogtemetingen. De hoogte van het maaiveld werd opgemeten door op ieder hoekpunt van de opgravingssleuven een meting te verrichten. In totaal werden 181 hoogtemetingen verricht met een niveaumeter (Wild). Het paleoreliëf werd gereconstrueerd door de verrekening van ontbrekende bodemhorizonten.

Deze paleoreliëfreconstructie gaat terug tot vóór de aanleg van de grafheuvels.

3. De evolutie van het bodemgebruik

We hebben in hoofdstuk II 2 reeds gesteld dat het hier mogelijk gaat om het landbouwareaal van een vroeg tot volmiddeleeuwse nederzetting. Dit is ons uitgangspunt. De eerste echt betrouwbare detailinformatie voor het landgebruik is te zien op de figuratieve kaart. Het gebied wordt daarin als zaailand aangeduid. Dankzij het bijhorend landboek (1765) dat verwijst naar het landboek van (1640) weten we dat het ook in die periode als zaailand werd gebruikt.

Op de militaire topografische kaarten 1862 en 1884 staat alles nog onder landbouw terwijl op deze van 1911 duidelijk dennenbos staat. Verfijnd onderzoek werd uitgevoerd door een studie van de percelen 456, 457, 458 en 459 met behulp van de kadastrale bronnen (K.L. 209).

Perceelnummer 456
  Artikel Datum Gebruik
1 560 - terre
2 901 1888 terre
3 1892 1913 terre
4 2167 1921/22 terre
5 2797 1947 terre
6 2797 1952 land
7 3795 1954 land
8 3855 1969 land
9 4564 - -

Perceelnummer 457
  Artikel Datum Gebruik
1 70 1925 Terre
2 2958 1944 dennenbosch
3 2958 1947 Vage grond
4 2958 1970 land
5 4564 - -

Perceelnummer 458
  Artikel Datum Gebruik
1 541 - Terre
2 620 1854 terre
3 607 1868 terre
4 1644 1917 terre
5 2389 1921/22 land
6 2797 1947 land
7 2797 1952 Land
8 3795 1954 Land
9 3855 1969 Land
10 4564 - -

Perceelnummer 459
  Artikel Datum Gebruik
1 504 1845 Terre
2 558 1849 terre
3 1177 1889 terre
4 970 1903 terre
5 2308(5) 1921/22 terre
6 2307 Ca.1923 -
7 2307 1947 Land
8 2307 1963 Land
9 2307 - Land
10 4187 1968 Land

We merken op dat dennenbos enkel op perceel 456 voorkwam in 1944. De kadastrale gegevens kunnen geen uitsluitsel geven voor het al of niet voorkomen van dennenbos in 1911 (datum van opname van de militaire kaart). Het is meer waarschijnlijk dat de gronden tijdelijk onder dennenbos gelegen hebben.

4. Nut voor de interpretatie van de archeologische structuren

Met deze vaststellingen kunnen enige hypothesen ontwikkeld worden, zelfs vóór terreinwaarnemingen.

We kunnen met zekerheid zeggen dat grafcirkels A en B in 1640 niet meer zichtbaar waren want de perceelsgrenzen bestonden toen al. Die kunnen gevisualiseerd worden door de digitale figuratieve kaart te gebruiken. De perceels-afbakening die in die periode nog dezelfde is als in 1992 confronteren we met de luchtfoto. Daarop is te zien dat de perceelsgrens nog altijd deze van 1992 volgde en de circulaire structuur B reeds doorsneed. De perceelsgrens die de site in de lengte snijdt loopt duidelijk over de circulaire structuur A. Vermits die percelering vrij oud moet zijn na de verdeling van een vroegmiddelleeuwse 'akker' zou dit betekenen dat die grafcirkels A en B niet meer zichtbaar waren -door nivellering- ten tijde van de perceelsvorming.

  Adegem - Archeologische site Vliegplein: Historische perceling
  (afb. 29)

5. De reconstructie van het paleoreliëf

Het feit dat het opgravingsgebied lang onder cultuur is gebleven zou zich moeten reflecteren in het reliëf. Voor we het Digitaal Terrein Model daarvoor gebruiken combineren we de luchtfoto, de digitale bodemkaart en enkele terreingegevens.

Op de luchtfoto zijn enkele blekere vlekken te zien, namelijk langs de weg en ter hoogte van grafheuvel A. De blekere vlek langs de weg is gekarteerd als een droge zandgrond met verbrokkelde humus en/of ijzer B horizont, dat blijkt overduidelijk wanneer we de bodemeenheidsgrens en de grens van de vlek vergelijken (in het zwart aangeduid). Op die plaats stelden we een Ap - C profiel vast, wat betekent dat het bodemprofiel aan de oostrand van de site verdwenen was (afb. 30). Eigenlijk zou deze bodemeenheid als Zbp moeten gekarteerd zijn.

Adegem - Archeologische site Vliegplein: combinatie bodemkaart, luchtfoto en terreinwaarnemingen
 (afb. 30)

De Zch en Zdh gronden, resp. matig droge en matig natte zandgronden met postpodzol, werden op het terrein teruggevonden, met iets meer variatie. In de zone van de circulaire structuren bleek toch iets meer erosie te hebben plaastgevonden wat er zou kunnen op wijzen dat het microreliëf een rol speelde in de plaatsing van de grafheuvels, zeker voor grafheuvel A. Detailonderzoek werd niet uitgevoerd.

Ook op de bodemkaart ontbrak de aanzet tot een kleine depressie die niet in haar volle omvang kon worden aangesneden. Voorlopige bevinding is dat het gaat om een gefaseerde opvulling.

In de annex van grafheuvel A werden plaatselijk ingevallen brokken podzol aangetroffen wat doet vermoeden dat de grafheuvel werd aangelegd toen het heideprofiel reeds aanwezig was.

Wanneer we de thematische Ap-C laag op het DTM van het recentste maaioppervlak leggen en met de gegevens van de metingen een theoretische reconstructie uitvoeren komen we tot de vaststelling dat er zich een reliëfinversie heeft voorgedaan (afb. 31 en 32). De erosie heeft zich beperkt tot een gedeelte van de site en is volgens ons niet alleen te verklaren door landbouwpraktijken.

Adegem - Archeologische site Vliegplein: digitaal terrein model
 (afb. 31)

Adegem - Archeologische site Vliegplein: paleoreconstructie
  (afb. 32)

De oorzaken van deze inversie kunnen van verschillende aard zijn. De site grenst aan wat we in hoofdstuk 6 hebben weerhouden als een oud tracé. Is dit geërodeerde stuk een verbreding van de weg door het trekken van het vee, in het bijzonder schapen? Ze kunnen in ieder geval de podzol zo vertrappelen dat die loskomt en aan winderosie onderhevig is.

Een tweede mogelijkheid is dat men daar de zoden ging halen die men gebruikte om het graflichaam te verstevigen. Er zijn voorbeelden bekend van bewaarde grafheuvels met de heideplaggen mooi opeengestapeld (Scheys, 1963, blz. 227). Eens de heidepodzol verwijderd kan de ontbloting van de zandgrond in combinatie met voorbijtrekkend vee een plausibele uitleg geven voor de erosie op die plaats.

Ten slotte kan het nuttig zijn om een onderzoek te doen naar mogelijke aanwijzingen voor erosie. Als inderdaad alle P (gronden zonder en met profielontwikkeling) en p (gronden zonder profielontwikkeling) profielontwikkelingsgroepen op de tardiglaciale dekzanden de erosie weerspiegelen zou dit moeten samenvallen met mogelijke oude tracés. De spreidingskaart gemaakt op basis van de selectie van de zanden met enkel een p (zonder profielontwikkeling) profiel geven niet direct uitsluitsel (afb. 33). Daarenboven geeft de bodemkaart een vertekend beeld van de realiteit. Zoals we gezien hebben is op de site de Zbh (droge zandgrond met verbrokkelde humus en/of ijzer b horizont) eigenlijk een Zbp (zandgrond zonder profielontwikkeling). Daarom moet het veldwerk de nodige correcties mogelijk maken.

Adegem - Spreiding profielontwikkelingsgroepen vs. oudste wegen
(afb. 33)

6. Een model voor bepaling van het milieu rondom grafheuvels

In het kader van het onderzoeksproject aan de Universiteit Gent dat liep van 1-11-1992 tot 1-11-1994 hebben we op basis van opgravingsresulaten en boringen een model gemaakt. Dit is gebaseerd op de argumentatie dat de vulling van de grachten (kleur, bulk densiteit) een mogelijke weerspiegeling is van het landschapskarakter in de directe omgeving van de grafheuvel bij elke fase van opvulling. Dit moet echter nog verder uitgewerkt worden.

Het vertrekpunt is de tegenstelling tussen open en gesloten landschap (met een variatie tussen bos en heide). Binnen die twee landschappen wordt telkens een onderscheid gemaakt tussen natuurlijke en antropogene en dierlijke actoren. Het model kan aangepast, verworpen of uitgebreid worden (met dank aan Carole Ampe voor de medewerking).

Ontwerpmodel opvulling grachten

  1. open omgeving; (akker), onder cultuur
    1. natuurlijk
      1. droog ==> eolisch ==> < OM (organisch materiaal), > (bulk densiteit)BD
      2. nat ==> planten (veenachtig), stabilisatielaag, reductieverschijnselen rond gracht ==> >OM, < BD
    2. antropogeen
      1. droog ==> ingesmeten
      2. nat ==> ingesmeten
    3. dierlijk ; vee, andere
      1. droog ==> ingevallen ==> profiel met brokken die de wand volgen
      2. nat ==> ingevallen ==> profiel met brokken die de wand volgen
        andere variabelen : windrichting, tijd ==> open omgeving ==> sneller

  2. gesloten omgeving ; bos ==> heide
    1. natuurlijk
      1. droog en nat
        ==> altijd stabilisatiehorizont - vegetatie aanwezig (eolisch<<)
        ==> meer tijd voor vermenging, homogenisatie
        >OM , <BD
    2. antropogeen
      1. droog en nat ==> ingesmeten
    3. dierlijk ; vee? , andere
      1. droog en nat ==> ingevallen, andere diersoorten

7. Besluiten

Het gebruik van de digitale bodemkaart en meerbepaald de drainage- en profielontwikkelingskaarten levert een fundamentele bijdrage tot inzichten rond landschapsvorming, in dit geval reliëfsveranderingen.

De bodemkaart moet op het terrein geëvalueerd worden. We stellen vast dat de textuur- en drainageklasse vrij betrouwbare informatie geven. De profielontwikkelingskaart echter niet. De kartering als droge zandgrond met verbrokkelde humus en/of ijzer b horizont (Postpodzol-Zbh ) is niet juist. We vermoeden dat dit te wijten is aan de hogere ruimtelijke variabiliteit die aanwezig is bij de profielontwikkelingsgroepen en de karteringsmethode (1 boring om de 75 m). We kunnen de droge zandgrond met verbrokkelde humus en/of ijzer B horizont herklasseren als droge zandgrond zonder profielontwikkeling.

Mogelijk zijn deze al deze droge postpodzolen (Zbh) in het Tardiglaciale dekzandgebied eerder gronden zonder profielontwikkeling en reflecteren ze op die manier de erosie. Dit betekent dat de bodemkaart na evaluatie als erosiekaart kan gebruikt worden in het Tardiglaciale dekzandgebied.

De reliëfinversie is aanzienlijk en is geassocieerd met de aanwezigheid van een weg.

De hoogtelijnen van de topografische kaart zijn niet gedetaillerd genoeg om erosiefenomenen te detecteren die binnen het bereik van een hoogtelijneninterval vallen. Daarom is een gedetailleerd tereinmodel zeker nodig.

Wanneer Van Billemont (2002, blz. 102) stelt dat:" In deze studie worden DTM's niet opgemaakt daar de sites gelegen zijn in vlakke gebieden. Bij onderzoeken naar archeologische sites in heuvelachtige en bergachtige gebieden, kunnen DTM's extra informatie geven over de site." Dan toont het bovenstaande het tegendeel aan.

Het is juist in de vlakke gebieden dat het microreliëf een rol begint te spelen in de verklaring naar de ligging van de structuren in het landschap of voor het bepalen van erosiegevoelige plaatsen.

Naast wat hierboven werd aangetoond verwijzen we naar twee studies waaraan we meegewerkt hebben. De testgebieden betroffen Aalter-Woestijne (Ampe, Fockedey en Langohr, 1994, blzn. 57-61) en Knesselare (Ampe, Fockedey en Langohr ). In beide studies werd juist gewezen op het belang van het onderzoek naar de microtopografie, hoogteverschillen van niet meer dan 50 cm van het landschap voor de ligging van archeologische structuren. Het gaat hier over studies van bijna 10 jaar geleden.

Met de integratie van de historische documenten in een lagenstructuur kan reeds genoeg informatie verzameld worden vóór terreinopnames worden gedaan. Dit kán interessante informatie opleveren om te beslissen of de site door de landbouwpraktijken al sterk is aangetast. Vb. een site op een vroegmiddeleeuwse open kern-'akker' en een onder bos. Alles hangt daarbij af van de doelstellingen. Vb. Een intensief bewerkt site kan veel informatie opleveren omtrent de intensiteit van de erosie maar weinig archeologisch relevant zijn.

8. Aanbevelingen voor verder onderzoek

Op het vlak van de bodemkunde kan de bodemkaart verder gëvalueerd worden door terreinwaarnemingen. Deze moeten gebeuren met behulp van de archeologische, toponymische en historische bronnen. Het basisbestand dat daarvoor moet gebruikt worden is de uitgebreide diacollectie met luchtfoto's die een belangrijk deel van de prospectie kunnen bepalen. Bovendien is deze collectie beschikbaar voor onderzoek. Ze wordt bewaard bij de Vakgroep Archeologie en Oudste Geschiedenis van de Universiteit Gent.

 


«    Home    »