GIS story | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|
Inleidend onderzoek naar het verband tussen het toponiem 'akker' en het open landschap en de kwaliteit ervan als landbouwgrond: de toponymie, het bodemlandschap en archeologische gegevens gecombineerd met behulp van GIS
1. Het verband tussen het 'akker'toponiem en het open landschapHet is Jacky Semey die er reeds geruime tijd op wijst dat de circulaire structuren op de topografische kaart steevast in de buurt van akker én koutertoponiemen voorkomt. Daarom werd een poging gedaan om deze hypothese voor het onderzoeksgebied Adegem te onderzoeken. De centrale vraag is dan wel wat het belang is van het bepalen van 'akker' toponiemen. Daarom geven we enige toelichting over het toponiem 'akker' en de betekenis ervan en betrekken we het op onze vaststellingen. 1.2. De betekenis van het 'akker'-toponiem in het onderzoek Men kan zich afvragen waarom het toponiem 'akker' in het onderzoek nu zo belangrijk is. Daarrond heeft zich een jarenlange discussie ontsponnen die tot op vandaag blijft duren. De discussie werd lang door historisch-geografen gevoerd, we zouden het ongepast vinden Prof. A. Verhulst niet te vermelden, maar het meest complete recent bruikbare onderzoek daarover vonden we terug in: ( M. Devos, 1991, 492 blzn.). De geschiedenis van akker begint voor de Lage Landen bij de Germaanse
Landname: het woord maakt deel uit van de cultuurlandterminologie die door de
kolonisatoren werd meegebracht naar het latere Nederlandse taalgebied. Het is de toponymie die ons een beeld verschaft van de werkelijkheid waarop het woord aanvankelijk betrekking had. De oudste akker-toponiemenlaag (9e-12e eeuw) bestaat uit aanzienlijke entiteiten, bouwlandcomplexen die qua uitgestrektheid het midden houden tussen een afzonderlijke akker en een dorp. Dit kan worden afgeleid uit beschrijvingen in historische documenten (Devos, blz. 79). Ook de lexicale aard van de met akker samengestelde eigennamen is dikwijls relevant om te bepalen welke werkelijkheid aanvankelijk achter de naam schuilging. Een eerste groep waarbij het attributieve element de naam is van een nederzetting of een (boeren)-collectiviteit, waaruit kan besloten worden dat deze toponiemen oorspronkelijk het hele bouwland van een gemeenschap aanduidden. Die interpretatie wordt nog versterkt door het feit dat we in de toponymie van één lokaliteit de nederzettingsnamen als specificerend element aantreffen bij verschillende grondwoorden die elk aan een bepaald aspect van het terrein refereren (vb.: akker vs. meers). Een tweede groep houdt toponiemen in met een bepalend element dat duidt op de geografische ligging, de hoedanigheid, enz van het bouwland (Devos, 1991, 80). Op grond van deze vroege attestaties omschrijft Gysseling de oorspronkelijke toepassing van akker als 'het gezamenlijke landbouwland van een dorp of boerderij of een van de grote onderdelen daarvan' (Gysseling, 1978, blz. 22; in: Devos, 1991, blz. 80). Maar enkele historisch-topografische detail studies zoals die van Wintein en Verstraete hebben aangetoond: 1. Dat in Sijsele niet minder dan zeven akkercomplexen pas bij het begin van de middeleeuwse ontginningsgolf (11e-12e eeuw) waren aangelegd (Wintein, 1967, blz.25; in Devos, 1991, blz. 102). 2. Dat in het naburige Oedelem er drie pas in de late middeleeuwen, vermoedelijk zelfs na 1300, op het natuurland werden gewonnen. Ook Van de Vel (1984, blz. 86) stelde in haar onderzoek op basis van de 17e en 18e eeuwse landboeken dat enkel de 'Raverschoot akkers' door de aanwezigheid van het hof van Raverschoot, dat vóór 1127 reeds bestond, tot de vroege middeleeuwen zouden opklimmen.
1.2.1. Doelstelling Op grond van wat we weten over het 'akker'-toponiem moeten we nagaan of we een dataset in een GIS kunnen opbouwen die een bruikbare methode is om het onderzoek op grotere schaal verder te zetten.
1.3.1. Bronnen Er werd gebruik gemaakt van de verschillende historische bronnen in digitale vorm. Ten eerste de documenten van het kadaster, namelijk de oorspronkelijke primitieve perceelsplannen gecombineerd met de gegevens van de de oorspronkelijke aanwijzende tabel of 'model 208'. Ten tweede werd gebruik gemaakt van de figuratieve kaart aangevuld met de gegevens van het landboek van Adegem uit 1765. Ten derde werd de digitale bodemkaart gebruikt. Ten slotte konden we beschikken over een dataset van de circulaire sporen tot en met 1997, op het grondgebied van Adegem gelocaliseerd.
1.3.2. Methode Van alle gegevens uit de historische bronnen werden thematische lagenkaarten gemaakt binnen eenzelfde coördinatenstelsel. Op die manier kon een visuele analyse worden gemaakt.
1.4. Het verband tussen het toponiem 'akker' en de open kernen in Adegem We zullen aantonen dat dit verband door ruimtelijke, visuele analyse kan aangetoond worden. Om het verband aan te tonen tussen de 'open kernen' en de 'akker'-toponiemen moeten we eerst de 'open kernen' localiseren. Daarna gaan we na hoe we de 'akker' toponiemen kunnen localiseren.
1.4.1. Definiëring en localisering van de 'open kernen' in Adegem 1.4.1.1. Definiëring De 'open kernen' worden onderscheiden van andere grote, open oppervlakken door hun ligging in het landschap en door de configuratie van meer dan drie percelen, die aan elkaar grenzen zonder dat ze gescheiden worden door levende afsluitingen.
1.4.1.2. Localisering We localiseren de open kernen op basis van de Figuratieve kaart en het bijhorende landboek van 1765.
1.4.1.2.1. Het gebruik van de figuratieve kaart De landmeters duiden de scheidingen van de percelen op de figuratieve kaart aan door stippellijnen. Door elk complex onder één noemer te brengen kunnen ze als thematische laag getoond worden. Voor de kritische lezers tonen we aan dat die symboliek op de figuratieve kaart overeenkomt met de beschrijvingen uit het landboek.
1.4.1.2.2. Het gebruik van het landboek Op basis van de studie van de artikels van het 4e begin waarin de 'Zandakkers' hebben we de bewijskracht van zowel de figuratieve kaart als de teksten versterkt. Dit geeft volgend resultaat:
Artikelnummer beschrijving Jacob van quekelberghe an(de) wests(ijde) d(aer)an/ str(ekkende) met t´zuyth(ende) alsv(oren) en(de) met het noort(hende)/ veurg(emeens) aent´vague lant arl 56 Adr(iaen) Bruysschaert via. Joos verstrynghe an(de) wests(ijde) daer(an)/ veurg(emeens) cum westh(ende) aen sijn selfs adr(iaen) Bruysschaert arl 13/ str(ekkende) met het noorth(ende) alsv(oren) en(de) som oock aen/ sijn selfs adr(iaen) Bruysschaert arl 55 en(de) met het zuyth(ende)/ alsv(oren) en(de) aende twee volgende partien/ groot
40 Jac(obus) De Baets an(de) oosts(ijde) d(aer)an met de/ noorts(ijde) veurg(emeens) aen(de) heerwegh en(de) met de zuyts(ijde) aen/ de tweede voor(gaende) endede? twee volgende/ partien, str(ekkende) met het noortoosthende oock veurg(emeens)/ an (de) heerwegh en(de) met het westh(ende) som aen/ Pr. verbeke dat in mald(egem) light
52 De kynd(eren) killeghem Pr. van quekelberghe an(de) zuyts(ijde) d(aer)an veurg(emeens)/ str(ekkende) met beede eynden cum zuyts(ijde) veurg(emeens) aen arl 53, 54 en 56 verh(aeckt) ande/ zuyts(ijde) naest t´westh(ende) zuytwaert groot
adr(iaen) Bruysschaert zuyt an(de) twee voorg(aende)/ partien d(aer)an veurg(emeens) met de zuyts(ijde) aen sijn selfs arl 8/ en 13 en(de) d´hr sauters arl 14, str(ekkende) met het west(hende)/ aen Pr. van quekelberghe arl 28 groot
We zien het terugkeren van een specifiek woord, namelijk veurgemeens. veurgemeens
Het woord wordt hier gebruikt in de betekenis van greppel als grensscheiding tussen twee landen. Dit naar analogie met de volgende aanhalingen. Vijf en dertich gemete lants gelegen in Poirtegael leggende gemengeder airde ende gemeenre vuer mit. Akte v. 22 aug. 1471, blz. 67 (arch. te brielle). Vier lijnen (lants) gelegen int cleyn Oosterlant voet ende voer gemeen met de kercke te Rugge. Rek. v. h. Vrouwenhuys upt Maerlant f. 5 v (a. 1501; t.a.p.). Wanneer de bepaling met met is weggelaten, zou de bovengegeven verklaring onzeker zijn. (Verwijs en Verdam, 1929, dl. IX, kol. 940). Zoals het woord het zelf uitdrukt gaat het hier om een gemeenschappelijke ploegvoor, mogelijk iets dieper geploegd dan een gewone ploegvoor, die als scheiding van de percelen diende. Hierbij stelt zich de praktische vraag hoe men jaar na jaar deze eigendomsstructuur kon handhaven vermits een ploegvoor toch vrij rap in het landschap verloren gaat.
1.4.1.2.3 Overeenkomst tussen de figuratieve kaart en het landboek Belangrijker is echter de vaststelling dat na vergelijking met de figuratieve kaart blijkt dat bij alle percelen met stippellijn aangeduid in het landboek deze ten opzichte van elkaar als veurgemeens worden aangeduid. Behalve bij perceelnummer 42 dat aan de oostzijde grenst aan de weg van Eeklo naar Maldegem en een stuk met stippellijn wordt aangeduid, grenzend aan perceelnummer 43. Ook bij de perceelnummers 22 en 51 vinden we er geen vermelding van, maar het daaropvolgend perceelnummer, resp. 23 en 52 worden als veurgemeens aangeduid. De andere percelen zijn omzoomd met levende hagen, die voorgesteld worden door middel van volle strepen, wat niet valt af te leiden uit de beschrijving van de artikels. Dat de volle strepen levende afsluitingen zijn valt af te leiden uit de vergelijking met de kaarten van het landboek van Adegem dat bewaard wordt in het gemeentelijk archief van Maldegem. Op de kaart van het 4e begin staan daarop duidelijk bomen afgebeeld. Een andere mogelijkheid om deze kaarten op de symboliek op hun beurt te toetsen is het gebruik van de 19e eeuwse militaire topografische kaarten. Daarop staan de levende afsluitingen goed afgebeeld. Aangenomen dat de symboliek consequent wordt gebruikt op de figuratieve kaart en ook de beschrijving van de artikels in het landboek op dezelfde manier wordt gehandhaafd kan een betrouwbare digitale versie van open kernen worden gemaakt:
Het gebruik van de eerste topografische kaart van het Dêpot de la Guerre geeft ons een idee van het landschap zoals het er ten tijde van de uitgave van de atlas van Popp moet hebben uitgezien. Vermits de percelen van de Figuratieve kaart kunnen overgezet worden op het Popp-plan kan meteen de vergelijking gemaakt worden en dan vinden we de treffende overeenkomst weer tussen de open en gesloten landschappen op de militaire topografische kaart en de figuratieve kaart. Daaruit volgt dat we hier te maken hebben met een realistische weergave van het onderscheid tussen het gesloten en het open landschap, op basis van het onderscheid tussen volle lijnen en stippellijnen die de landmeter op zijn kaarten aanbracht. Daarin treden we A. Van de Vel bij die tot dezelfde conclusie kwam (Van De Vel, 1984, blz. 85). Zoals reeds aangegeven hebben we met de term veur(e)gemeens een duidelijke aanduiding voor de open kernen. Van de Vel stelt echter het volgende: "De landmeters hebben deze open kernen verder onderscheiden van het omliggende land door de perceelsgrenzen met een stippellijn aan te duiden in plaats van met een volle lijn .Het landboek geeft over deze differentiële symboliek geen uitleg. Zo wordt bijvoorbeeld niet vermeld of het om een gemeenschappelijke ploegvoor gaat."(Van de Vel, 1984, blz. 85,). We zullen ondubbelzinnig voorgaand besluit toepassen op landboeken waarvan de figuratieve kaarten ontbreken om een nauwkeurige landschapsreconstructie te maken.
1.6. Definiëring en localisering van de 'akker'-toponiemen 1.6.1. Definiëring De 'akker' toponiemen moeten overeenkomen met gelocaliseerde 'open kernen'. Daarom moeten ook zij geografisch gelocaliseerd worden. Dit is een andere definitie dan wat eerder werd beschreven maar sluit er nauw bij aan. Vroegmiddeleeuwse landbouwentiteiten moeten immers grotere complexen geweest zijn die naar analogie met de kouters als grotere 'open kernen' in latere tijden bewaard zijn gebleven.
1.6.2. Localisering Om de akkertoponiemen op te sporen gaan we systematisch te werk. A.M. Van de Vel (1984, blz. 85) telt zeven akkertoponiemen waarvan er vijf in verband worden gebracht met open kernen, namelijk: 1. de Santacker
Een andere bron die hierover ruimtelijk meer betrouwbare gegevens levert is de oorspronkelijk aanwijzende tabel of 'model 208'. In die tabel werden aan elk perceel een toponiem toegekend. Op die manier wordt het mogelijk een basiskaart te maken met de verspreiding van de toponiemen.
1.6.3 Resultaten De onderstaande kaart (afb. 9) geeft 63 toponiemen weer die duidelijk afgebakend zijn. We gaan er van uit dat de plaatsnamen bij de opstelling van het kadaster vrij nauwkeurig werden behouden, zodat deze kaart een betrouwbare verspreidingskaart is die als basiskaart kan gebruikt worden voor de lokalisatie van toponiemen. We concentreren ons verder op de 'akker'-toponiemen. Niet minder dan 6 akkertoponiemen worden onderscheiden, namelijk:
Sandackers - Veldekensacker - Raverschootackers - Noordackers - Kerckakkers - de Acker
Een vaststelling is dat de meeste van wat wij als mogelijk vroegmiddeleeuwse attestaties van 'akker'-toponiemen als landbouwland onderkennen, meervoudsvormen zijn (Sandackers, Noordackers, Kerckackers, Raverschootackers). Devos (1991, blz. 81) constateert dat verschillende Latijnse 'akker'-toponiemen in het Fragmentum Blandiniense uit het Liber Traditionum van de Gentse Sint-Pietersabdij, een meervoudsvorm vertonen, meerbepaald een datief. Daaruit blijkt dat akker van zijn vroegste verschijningsvorm telbare grootheden aanduidde. Of deze meervoudsvormen later overgenomen zijn Nederlands taal is natuurlijk
maar de vraag. Toch is het de moeite daarop te wijzen.
1.6.4. Andere 'akker'-toponiemen in de literatuur De gebruikte bronnen zijn vrij recent, het zou verwonderlijk zijn dat er geen andere 'akker'-toponiemen in oudere bronnen zouden voorkomen. Dit zou verder moeten onderzocht worden. We geven hieronder enkele verwijzingen naar 'akker'-toponiemen in oudere bronnen:
Adegemakker (De Vos & Stockman, 1989, blz. 33)
Akker (De Vos & Stockman, 1989, blz. 34)
Akkerken (De Vos & Stockman, 1989, blz. 34)
Akkersin (De Vos & Stockman, 1989, blz. 34)
Akkerstraatje (De Vos & Stockman, 1989, blz. 34)
Bredenakker (De Vos & Stockman, 1989, blz. 36)
Geeters akker (De Vos & Stockman, 1989, blz. 41)
Balgerhoucksche Ackere
Zandakker (De Vos & Stockman, 1989, blz. 91)
Verschillende van de 'akker'-toponiemen hebben we kunnen localiseren. De betekenis en localisering van andere blijft onzeker. We blijven kritisch staan tegenover de recente bronnen in het onderzoek naar vroegmiddeleeuwse ontginningskernen. De methode om de toponiemen geografisch te localiseren heeft wel resultaten. De Zandakker wordt geplaatst onder de rubriek E2. Plaatsnamen ergens te Adegem en /of Maldegem en te Eeklo (De Vos & Stockman, 1989, blz. 81), terwijl we hem gelocaliseerd hebben. Vreemd daarbij is dat hij enkel in de moderne kadastrale bronnen als meervoud gebruikt wordt. Deze vaststellingen geven stof tot nadenken om verder onderzoek daarrond te organiseren.
1.7. De analyse van de gegevens 1.7.1. De verspreiding van de 'open kernen' in het bodemlandschap We gaan de verspreiding van de 'open kernen' in het bodemlandschap na door middel van de digitale textuur- en drainagekaart, afgeleid van de bodemkaart. Een selectieve keuze want naast deze kaarten kunnen er nog een profielkaart, of een combinatie van elke van de drie kernletters van de bodemserie gemaakt worden. Daarvoor is echter apart onderzoek nodig.
1.7.1.1. De verspreiding op de textuurkaart We stellen vast dat de open kernen enkel in het noordelijk deel van de gemeente
voorkomen, meerbepaald op het weinig reliëfrijke dekzandgebied. Ze komen
voor tot op de grens van het dekzandgebied met het meer zuidelijk gelegen lemig-zandgebied.
1.7.1.2. De verspreiding op de drainagekaart Op de drainagekaart is de verspreiding duidelijk gebonden aan de droge (.b.)
tot matig droge (.c.) gronden. We hebben zelfs archeologische aanduidingen voor de afwezigheid van draineringsgrachten. Op de site Maldegem-Vliegplein werden over het gehele opgravingsgebied geen (drainerings) grachten gevonden. De site lag op de noordelijke rand van een open kern met een 'akker'-toponiem (De Sandackers)
1.7.2. De 'open kernen' versus 'akker'-toponiemen 1.7.2.1 Toponymische attestatie Om een overeenkomst te zoeken tussen de open kernen en de akkertoponiemen maken we een samengestelde kaart
Deze kaart geeft duidelijk weer dat het toponiem Veldekensacker niet kan worden vereenzelvigd met een open kern. Anders dan de andere 'akker' toponiemen wordt een groot deel van een sectie ingenomen. Ook rond het toponiem de Noordackers rijst er twijfel. Ofwel is deze niet goed gelokaliseerd tijdens de samenstelling van het kadaster en moet deze met de open kern iets ten oosten ervan worden vereenzelvigd, ofwel gaat het ook hier om een toponiem dat niks te maken heeft met een complex. In ieder geval vinden we voor volgende akkertoponiemen een open kern weer:
Een eerste aanduiding daarvoor vinden we bij De Vos en Stockman (1989, blz. 63) waarin een fragment van een lokalisering van een artikel (perceel) is opgenomen dat luidt:" upden Olimeulen Acker met den Zuythende up de strate die loopt van Adegem naer Balgerhoucke". Het beschreven stuk land grenst met het zuideinde aan de straat die later als heerwech in de landboeken van 1640 en 1765 terugkomt. Een tweede aanduiding is de aanwezigheid van een perceel dat het toponiem 'den Meulenwal' draagt en wordt gelocaliseerd in het landboek van 1765. Een mogelijke, zeer waarschijnlijke aanduiding van de plaats waar de oliemolen heeft gestaan. De vorm van het perceel is overigens ovaal tot rond, wat afwijkt van de traditionele vormen van percelen.
1.7.2.2. Archeologische attestatie Naast het toponymische vermelden we het mogelijke belang van de archeologische bevindingen. Tijdens de archeologische opgravingen te Maldegem-Vliegplein werden sporen uit de middeleeuwen aangetroffen. Bij gebrek aan mogelijkheden, tijd en financiële middelen kon het onderzoek naar deze middeleeuwse bewoningssporen niet verdergezet worden. Er werd een grote poel aangesneden die tot 8 m breed was en 1,10 m diep onder het maaiveld bewaard was. Er waren sporen van relatief grote en diep ingegraven paalsporen.Het gevonden materiaal dateerde uit de 10e - 12e eeuw. Er werden ook sporen van houten gebouwen aangetroffen. Het betreft een hele reeks paalkuilen en/of kuilen waarin wat materiaal werd aangetroffen uit de 10e tot 12e eeuw, maar vermoedelijk ook uit vroegere periodes (late 8e - 9e - 10e eeuw). Op het onderzoeksterrein, maar ook erbuiten, wordt aangenomen dat er zich een landelijke nederzetting uit de hoge of volle middeleeuwen (10e - 12e eeuw), eventueel met voorlopers uit de Karolingische periode (8e - 9e eeuw) werd aangesneden (Bourgeois, Meganck, Semey, 1992, blz. 13). De positionering in de open kern-'akker' laat zien dat de sporen zich duidelijk op de noordelijke rand bevinden. Het zou voorbarig zijn om daar nu al conclusies uit te trekken maar zowel de aanwezigheid van een landelijke nederzetting als de ligging ervan in de open kern-'akker' zetten de stelling dat de open kernen-'akkers' tot de vroege middeleeuwen opklimmen toch wel kracht bij.
Bovengenoemde vaststellingen doen meer vragen rijzen dan ze oplossingen bieden. De centrale vraag is of die 'akker'-toponiemen met een open kern teruggaan systemen die wijzen op een vorm van communautair landbouwleven of deze enkel te maken hebben met een gunstige drainage toestand, met andere woorden of ze te maken hebben vroegmiddeleeuwse ontginningskernen. Op basis van de gecombineerde gegevens kunnen we aannemen dat verder onderzoek met behulp van archeologische opgravingen een interressante optie is.
1.9. De ligging van de circulaire structuren ten opzichte van de akkers Een eenvoudige vergelijking van de open kernen-'akkers' met de verspreiding van de circulaire structuren laat ons besluiten dat er wel circulaire structuren gesitueerd zijn op de open kernen-'akkers' maar ze zijn niet mee gecorreleerd. De hypothese dat ze voorkomen op akkers is gestoeld op het voorkomen van de 'akker'-toponiemen op de topografische kaart die niet als bron voor juiste localisatie op perceelsniveau kan worden gebruikt. Ten tweede hebben we aangetoond dat die open kernen-'akkers' vooral op de droge en matige droge gronden voorkomen en de kans op een betere zichtbaarheid van de sporen daardoor verhoogt. 2. De landbouwwaarde van de open kernen-'akkers'Er van uitgaande dat de gelocaliseerde open kernen-'akkers' mogelijk teruggaan tot de vroegmiddeleeuwse periode, en ze tot het landbouwareaal van de nederzetting behoorden stelt zich nu de vraag welke landbouwwaarde deze open kernen-'akkers' hadden.
In de oorspronkelijke kadastrale legger of het 'model 208' is een rubriek voorzien voor de klassering van de gronden. We gaan na hoe deze klassen tot stand zijn gekomen en of er afgeleide analyses mogelijk zijn. We gebruiken daarvoor het ProcesVerbaal van grensbepaling (Proces-Verbal de délimitation). Achtereenvolgens worden de verschillende categoriëen van landgebruik bekeken. Vervolgens gaan we na of de klassen van bouwlanden in het P.V. en het 'model 208' overeenstemmen en welke andere mogelijke gegevens voor nieuwe thematische lagen bruikbaar zijn. Hetzelfde gebeurt voor de grondbelasting in het landboek van Adegem, 1765. Daarna confronteren we deze kaarten met de open kernen-'akkers' om er de landbouwwaarde mee in te schatten.
2.3. De verschillende vormen van landgebruik en hun klassen in de oorspronkelijke aanwijzende tabel 2.3.1. De verschillende kategorieeën van landgebruik begin 19e eeuw Op basis van het Proces-Verbal model bepalen we de verschillende vormen van landgebruik . Hieronder worden ze opgesomd zoals ze in het ProcesVerbal voorkomen en beschreven worden.
2.3.1.1. De Boomgaarden (Vergers) Beschrijving
Waarde
2.3.1.2. Beplante terreinen (Terrains plantés of plantis) Beschrijving
Waarde
2.3.1.3. Tuinen (Jardins) Beschrijving
Waarde
2.3.1.4 Weilanden (Prés) Beschrijving
Waarde De tweede klasse ligt op minder vruchtbare plaasten (sur des terrains moins vegetal). Ze hebben niet het voordeel van de gronden van de eerste klasse, hetzij door hun hogere ligging (élévation; verhevenheid, hoogte), hetzij door hun afstand van de bouwlanden. De derde klasse ligt op de lage, moerassige (drassige) gronden. Het water dat er van langs alle kanten toestroomt stagneert er, met slechte begroeiing als gevolg.
2.3.1.5 De graaslanden (Pâtures) Beschrijving
Waarde
2.3.1.6 De dreven (Dreves) (we vinden deze naam niet terug in een hedendaags woordenboek; Van Wely, 1980.)
Beschrijving
Waarde
2.3.1.7. Moerassen, water, vijvers (Marais, Eaux, Etangs) Beschrijving
Waarde
2.3.1.8. Landweg (Chemin d'exploitation) Beschrijving
Waarde
2.3.1.9. Heide (Bruyères) Beschrijving
Waarde
2.3.1.10 Bebouwde terreinen Voor deze categorie beperken we ons tot de indeling volgens de expertise. Er is de subcategorie fabrieken (Manufactures et Usines) die zich eigenlijk beperkt tot de aanwezigheid van:
We vergelijken met de aard van de eigendommen en het aantal klassen per eigendom die in het Proces Verbal (in de tabel P.V.) en de oorspronkelijke aanwijzende tabel (in de tabel model 208) volgens de kadastrale schatting, goedgekeurd door de gouverneur op 20 juni 1834, voorkomen. De indeling volgens gebouwde en ongebouwde eigendommen is dezelfde wat een tabel voor elk rechtvaardigt. We behouden de franstalige bepalingen om een vergelijking te vergemakkelijken. Kleine nuanceverschillen zouden mogelijk onjuiste vergelijking met zich kunnen meebrengen.
De ongebouwde eigendommen
Gebouwde eigendommen
In de tabellen worden de onbelastbare eigendommen uit het Proces Verbaal van grensbepaling (kerk, kerkhof, pastorij, openbare wegen, rivieren en waterlopen, bepaalde bossen) niet weerhouden. Daarnaast is er èèn categorie van de ongebouwde eigendommen in het model 208 die niet te identificeren is.
Wanneer we in detail gaan kijken en het tarief van de zuivere begroting van de bouwlanden in het Proces Verbaal van grensbepaling en het model 208 vergelijken volgens onderstaande tabel stellen we heel kleine aanpassingen vast.
Vergelijking van het tarief van de zuivere begroting van de bouwlanden in het P.V. en het model 208
Waaraan deze betrekkelijk kleine schommelingen te wijten zijn valt niet binnen het kader van het onderzoek.
Een vergelijking van de aard van de eigendommen en het aantal klassen tussen het Proces verbaal van grensbepaling en het model 208 ligt niet voor de hand. In sommige gevallen vallen categorieën weg of komen er bij. Enkel voor de graaslanden (pâtures) en de bouwlanden (Terres Labourables) blijven de benaming en het aantal klassen gelijk.
De klassen die voor de bouwlanden in het model 208 gebruikt worden kunnen in verband gebracht worden met de manier waarop ze in het Proces Verbaal van afpaling worden bepaald. Daaruit volgt dat de klassen van de landbouwgronden moeten overeenkomen met de kwaliteit van de gronden zoals ze in de bodemkaart worden gedefinieerd. Dit laat zeker openingen voor toekomstig onderzoek.
2.7. De bepaling van de klassen van de bouwlanden (Terres Labourables) in het P.V. van grensbepaling In de oorspronkelijke kadastrale legger worden bij de bouwlanden 5 klassen onderscheiden met tussenvormen. We onderzoeken hoe we die klassen kunnen onderbrengen en hoe ze tot stand kwamen. Daarna proberen we ze ruimtelijk weer te geven. We vinden de informatie daarover terug in het Proces Verbal de délimitation, namelijk het dossiernummer 3. We vinden er de logische opbouw in terug voor het opstellen van een tarief waarbij ieder perceel naar waarde werd geschat. We onderscheiden zelf een kwalitatieve en kwantitatieve klassificatie.
2.7.1. De kwalitatieve klassificatie Zo genoemd omdat de experten voor elke klasse vijf representatieve percelen in de gemeente aanwijzen. We kunnen zelfs gewagen van een eerste poging tot klassificatie op grond van bodemkenmerken. Omdat de eigendomsverdeling op dat moment een feit is en voor elke klasse het referentieperceel met haar localisatiegegevens wordt vermeld zijn we in staat ze allemaal in de attribuutgegevens van de gedigitaliseerde kaart op te nemen en ze te confronteren met de digitale bodemkaart, wat we niet hebben gedaan.
2.7.1.1. De eerste klasse Beschrijving (P.V., dossier, blz.2)
La I.re est une terre vegetale, jaunatre et grasse, de 15 a 16 pouces de profondeur sur un lit de terre sablonneuse . Op deze vruchtbare, geelachtige en vettige bodem gedijen gewassen goed. De
diepte gaat van 37,5 tot 40 cm diep en ligt op een zandbed.
2.7.1.2 De tweede klasse La 2.e est une terre vegetale ayant moins de profondeur que celle de la 1re classe sur un lit de terre rocailleuse .(rocailleuse verwijst vermoedelijk naar het voorkomen van basisgrint dat zich tussen de deklaag en het Bartoon (klei van Asse) bevindt).
Deze bodem is minder diep dan die van de eerste klasse en ligt op een stenige
bodem waarop gewassen goed gedijen.
2.7.1.3. De derde klasse La 3e est une terre qui n'a que 9 à 10 pouces de profondeur en terre vergetale sur un lit d'argile ou terre glaise parfois . De vruchtbare bodem gaat tot 22,5 tot 25 cm diep en ligt op een klei- of leemlaag.
2.7.1.4. De vierde klasse La 4e est une terre sablonneuse et blanchâtre sur un lit de même terre . Hier gaat het om een witachtige, zandige bodem. Er wordt niet meer vermeld
dat het om een vruchtbare bodem gaat (terre végétale)
2.7.1.5. De vijfde klasse La 5e est une terre sablonneuse blanchâtre et légère tres peu végétale sur un lit de sable blanc et froid .
Ook dit is een witachtige, weinig vruchtbare lichte zandbodem op zand. Volgens de expert geeft dit de volgende rotatie over een periode van negen jaar.
Deze tabel geeft een goed overzicht van de gewassenrotatie in de gemeente in het begin van de 19e eeuw. Het is zelfs mogelijk om met deze tabel een thematische laag te maken met de gewassenwisseling per jaar en er een ruimtelijke spreiding van te geven.
2.7.2. De kwantitatieve klassificatie We kunnen het bovenstaande kwantificeren. In het P.V. werd op basis van de
opbrengst (in zakken uitgedrukt) voor elk jaar in de rotatiecyclus en de prijs
per zak de totale opbrengstprijs per jaar berekend, daarvan werd ca. 68% afgehouden.
Die 68% was een constante die voor elke klasse gold en waarvoor we geen directe
verklaring konden vinden. Het verschil tussen die twee getallen gaf dan de netto
opbrengst. We geven de berekening voor de 2e en de 5e klasse
2.7.2.1. Bepaling van de prijs per bunder voor de 2e klasse Voor de tweede klasse worden ook de opbrengsten van de rapen na rogge, klaver en kunstmatige weide werden opbrengsten anders uitgedrukt. In die gevallen noteren we alleen de totale prijs.
Het totaal over negen jaar is dan 2696,52 fr.
2.7.2.2 Bepaling van de prijs per bunder voor de 5e klasse
Het totaal over negen jaar is dan 577,77 fr.
Het is duidelijk dat de prijs afhangt van verschillende factoren
2.8. De cultuurgewassen in vruchtwisseling te Adegem begin 19e eeuw (Proces-Verbal de délimitation)
De cultuurgewassen in de gemeente Adegem in het begin van de 19e eeuw zijn:
2.8.1. Spurrie In het Proces Verbal wordt Spurrie vermeld als een gewas dat lokaal door de
boeren wordt geteeld. Het is een gewas dat op dat moment niet meer commercieel
wordt verbouwd. Daarom wordt het door de expert niet meer opgenomen in de lijst
van de belangrijkste gewassen.
2.8.2. Rogge (seigle) De rogge en speltgranen zijn wellicht de oudste broodgranen van onze gewesten en overheerste in de Vlaamse Zandstreek (Lindemans, Dl. II, 1952, blz. 9 en 12). We zien dat rogge in alle klassen vertegenwoordigd is en zelfs in de 2e en de 5e klasse twee jaar na elkaar wordt geteeld. Lindemans (Dl II, 1952, blz. 13) wijst erop dat rogge in de Kempen verschillende opeenvolgende jaren op dezelfde akker kon groeien zonder dat hiervoor de opbrengst verminderde. Dat kon niet met tarwe.
2.8.3. Tarwe (froment) De Leemstreek van Vlaanderen is de oudste tarwestreek van het land (Lindemans,
Dl II, 1952, blz. 10) en werd wellicht geïntroduceerd door de Romeinen. Hoewel
tarwe beter brood geeft dan rogge en spelt nam tarwe slechts een klein deel in
van het middeleeuws landbouw areaal.
2.8.4. Gerst (orge) Volgens Lindemans (Dl II, 1952, blz. 102) was gerst in het Vlaamse landsgedeelte,
naast haver, de voornaamste vrucht in het "zomerzaad". Zomerkoren betekent
immers dikwijls gerst.
2.8.5. Haver (avoine) De haver werd op de zandgronden verbouwd maar gedijde niet in dorre zandgronden (Lindemans, Dl II, 1952, blz. 106). Vergelijken we dit met de rotatietabel dan zien we dat haver inderdaad slechts op de gronden van de 1e, 2e en 3e klasse wordt geteeld.
2.8.6 Vlas (lin) Het vlas beschouwen we hier als een buitenbeentje. We kunnen het gebied niet zien als kern van vlasproduktie. Het moest zwaar bemest worden en komt enkel voor in de klasse 1. 2.8.7. Boekweit (sarrasin) Boekweit is een plant die in West-europa in de late mideleeuwen werd ingevoerd
van uit het oosten (Klein-Azië).
2.8.8. Raap (navet) Het raapzaad is een van de oudste olievruchten van onze gewesten. De raap werd
immers in één van de drie zaden van het drieslagbedrijf gezaaid,
wat er op wijst dat ze reeds vroeg werd geteeld. Het werd vóór de
winter gezaaid (Lindemans, Dl II, 1952, blz. 269).
2.8.9. Masteluin (méteil) Eigenlijk slaat het hier niet op een plantensoort maar op een teeltwijze. Het woord is afgeleid van het Latijns metellum of mistillum, afstammend van mixtus: gemengd. Deze teeltwijze werd vooral gebruikt tot in de 18e eeuw. De masteluin is een mengeling van granen, meer specifiek een mengeling van Rogge en Tarwe gelijktijdig gezaaid en geoogst. Volgens de verhouding Tarwe - Rogge werden er adjectieven aan toegevoegd. De kleine masteluin (petit méteil) bevatte meer rogge en de grote masteluin (grand méteil) meer Tarwe. (). Er bestond ook zoiets als de Passe Méteil met twee derde tarwe en één derde rogge () Dictionnaire de L'Académie française, Cinquième édition, 1798. Hier wordt vermeld dat men sprak van blé méteil als (grond)cijns en de graansoort waarmee ze belast werden. Volgens Lindemans (Dl II, 1952, blz. 7) behoort masteluin samen met tarwe, rogge en spelt tot de harde granen. Ze zijn winterhard in tegenstelling tot de weke of murwe granen. Anderzijds (Dl II, 1952, blz. 10) vermeld de auteur zelf dat : "Men vindt een uitweg om de voordelen van tarwe en rogge in zekere mate te verenigen: het zaaien van een mengsel van beide graansoorten, in gelijke delen." Volgens hem was het een erfgoed van de Gallo-Romeinse periode en werd het aanvankelijk enkel in de leemstreek geteeld. Het is niet duidelijk waarom Lindemans masteluin enerzijds als mengsel van granen en anderzijds als afzonderlijke graansoort bestempelt. In de documenten van het proces verbaal van afpaling wordt de mastelein nog vermeld wat wijst op een voortzetting tot minimum begin 19e eeuw. Er worden geen verhoudingen in vermeld.
2.8.10. Klaver (treffle) Klaver geldt als één van de belangrijke voedergewassen en heeft
een net als luzerne een gunstige inwerking op de structuur van de ondergrond (Pedologie,VI,
1956, blz. 111).
2.8.11. De kunstmatige weide Wat ontbreekt in de tabel is de aanwezigheid van de brem in de gewassencyclus. Brem of ginst was een belangrijke plant bij het ontstaan van de landbouw in de arme zandstreken. De plant groeit goed op de zanderige heide en het was wellicht een belangrijk onderdeel van het voedsel dat het vee rond de wilde weiden van de nederzetting vond. De plant behoort net als klaver tot de klasse der vlinderbloemigen omdat ze de weidemest met stikstof verrijkte. De brem werd tot in de 19e eeuw als voedergewas gekweekt in de zanstrek van het Noorden van Oost- en West-Vlaanderen. We kunnen dus niet om de brem heen als voedergewas (Lindemans, Dl I, 1952, blz. 435). Het wordt niet vermeld in de tabel van de expert als één van de belangrijkste gewassen maar volgens Lindemans (Dl 1, 1952, blz. 436) werd brem veel gebruikt voor het aanleggen van kunstmatige weiden. Het blijft onzeker of we die kunnen vergelijken met de kunstmatige weiden in de tabel. Het is belangrijk om weten in de evolutie van het landgebruik van een bepaalde site of er brem groeide. De theorie is nog altijd dat bremvegetatie (vlinderbloemige) stikstof in de grond bracht en de C/N, verlaagde zodat de podzol-humus, ook in de B-horizont werd aangetast door de bakterieën. Dit kadert nog steeds in de theorie van de evolutie van de podzol (Typic Haplohumod) naar de postpodzol (Plaggeptic Haplohumod) (Tavernier en Ameryckx, 1957; in: Ameryckx, 1977, blz. 33).
In het P.V. van afpaling (dossier 3, blz.?) wordt in de algemene beschrijving over de landbouwpraktijken in de gemeente het volgende geschreven: " On fait des rigoles de quatre pieds sur quatre pieds de distance pour faciliter l´écoulement des eaux pour toutes les productions, à l´exeption de l´avoine, du sarrazin et du lin." We zien hier een beschrijving van de beddenbouw in, namelijk afwateringsgreppels elke vier voet om de afwatering van te vergemakkelijken bij alle gewassen behalve bij haver, boekweit en vlas. Wanneer we nu alle gewassen nemen uit de tabel van de gewassenrotatie gemaakt door de expert is het theoretisch mogelijk om de beddenbouw in de gemeente ruimtelijk weer te geven.
We kunnen ondubbelzinnig besluiten dat de klassen representatief zijn voor de kwaliteit van de grond en kunnen bijgevolg gebruikt worden in de evaluatie van de open kernen-'akkers'
2.10. Evaluatie van de landbouwwaarde van de open kernen-'akkers' Nu we het gebruiksnut van de klassen van de oorpsronkelijke kadastrale legger hebben aangetoond proberen we het gebruiksnut:
2.10.1. De bruikbaarheid van de klassen Vermits we enkel de klassen van de bouwlanden nodig hebben selecteren we deze. Wanneer we daarin de klassen onderscheiden krijgen we de kaart op afbeelding 13.
2.10.1.1. Criterium voor de selectie van de klassen We hebben aangetoond dat de open kernen-'akkers' op de drainagekaart vooral op de droge en matig droge gronden liggen. Voor zandgronden is dit een teken van minder goede kwaliteit. Op deze basis nemen we de bouwgronden met de klassen 4.5 en 5. Het resultaat te zien op de kaart hieronder (afb. 14) is duidelijk. De verspreiding van de bouwgronden met de slechtste kwaliteit is overweegt in het noorden van de gemeente en neemt het patroon aan van de spreidingskaart van de open kernen-'akkers' (zie afb. 12)
2.10.1.2. Criterium voor de selectie van de grondbelasting Voor de selectie van de grondbelasting van de zaailanden in het landboek heeft dit volgende consequentie. In de landboeken wordt er opgegeven hoe zwaar de belasting op de gronden is. Van werkelijke oppervlakte wordt een bepaald percentage afgetrokken wat uiteindelijk in de belastbare oppervlakte resulteert. Uitzondering daarop maken de vollanden die volledig (100%) belast werden. Wanneer we de minst belaste gronden nemen (deze met het hoogste percentage dat er afgetrokken wordt) zou dit op de bodemkaart zichtbaar moeten zin. Wanneer we gronden selecteren waarvan de grond voor 50%, 67% en 75% onbelast bleef krijgen we opnieuw een treffend samenvallen met de open kernen-'akkers' (afb. 15), met uitzondering langs de Onderdijkstraat.
Daaruit kunnen we afleiden dat het landboek van Adegem kan gebruikt worden om de minst goede landbouwgronden op te sporen en vervolgens kan getoetst worden aan de gegevens uit de oorspronkelijke aanwijzende tabel.
2.11.1. Besluiten op bodemkundig gebied De ontginning van het landschap rond Maldegem-Adegem kan niet begrepen worden zonder de inbreng van de digitale bodemkaart in het historisch-geografisch en toponymisch onderzoek. De inpassing in een GIS biedt een waaier van mogelijkheden voor interdisciplinair onderzoek. Het gebruik van de textuurkaart biedt de mogelijkheid om in een voorbereidend stadium van het onderzoek bodem-fysiografische eenheden uit te kiezen die als basis kunnen dienen voor de keuze van onderzoeksgebieden. De (digitale) bodemkaart van België die voor landbouwkundige doeleinden werd gemaakt is een historisch document geworden dat door digitalisering geactualiseerd is voor hedendaags onderzoek. Vermits het historisch landschapsonderzoek zich zeker vóór de 18e eeuw richt tot de studie van de rurale maatschappij is het een uitstekend document om in dit onderzoek in te passen. Met de textuurkaart kunnen de bodem-fysiografische eenheden van het zand en het lemig-zand goed onderscheiden worden. In combinatie met de historisch-geografisch en toponymische gegevens is het mogelijk om open kernen-'akkers' die mogelijk teruggaan tot de overgang van de vroege naar de volle Middeleeuwen (8e-11eeeuw) te situeren in het zandig gebied, met name op de Tardiglaciale dekzanden. Deze open kernen-'akkers' zijn op de drainagekaart te identificeren met de droge en matig droge gronden. Het ontbreken van archeologische en luchtfotografische sporen van grachten wijst erop dat drainage op deze gronden niet nodig was. Dit verklaart meteen hun open karakter, wat ze behouden hebben tot op heden. In combinatie met de gegevens uit het 18e eeuwse landboek en 19e eeuwse oorspronkelijke aanwijzende tabel kunnen we besluiten dat deze droge en matig droge zandgronden geen goede landbouwkwaliteit hadden. Vooral de klassen 4.5 en 5 van de bouwgronden uit de oorspronkelijke aanwijzende tabel (1835) geven een juist beeld van de landbouwkwaliteit van deze gronden en beide verspreidingspatronen correleren sterk. Voor het landboek zijn dit de gronden die voor 50%, 67% en 75% financieel niet worden belast. Met behulp van de bodemkaarten kunnen we stellen dat de vroeg tot hoog middeleeuwse ontginningen in het Tardiglaciale dekzandgebied gedetermineerd werden door de toegankelijkheid (open landschap, wegen?) van de gronden, eerder dan door de vruchtbaarheid. 2.11.2. Potentieel van de databestanden en toekomstige onderzoeksmogelijkheden 2.11.2.1. Op toponymisch gebied We hebben reeds de mogelijkheden aangetoond van de ruimtelijke spreiding van de open kernen-'akkers'. Ook voor individuele perceelstoponiemen levert het landboek een schat van informatie. Kaart (afb. 16) laat de spreiding van de open kernen-'akkers' en de spreiding van de individuele toponiemen zien.
We gaan niet in op een analyse maar het is duidelijk dat er een toponiemencontrast individu - complex is en dat de grens ervan bijna samenvalt met de bodem-fysiografische eenheden. Op de kaart staat geen legende omdat er teveel toponiemen zijn. De open kernen zijn paars gekleurd en de individuele perceelstoponiemen hebben hun eigen kleur. We merken hierbij op dat het voor de individuele percelen een toponiemenlaag betreft uit een landboek van 1765, terwijl er meerdere toponiemen kunnen zijn die daarin mogelijk niet zijn opgenomen, hoewel het ons sterk zou verwonderen dat men in het landboek een onderscheid zou maken op bodem-fysiografische basis. De open kernen-'akker' toponiemenlaag stamt uit latere bronnen, namelijk de oorspronkelijke kadastrale legger. We moeten dus steeds duidelijk maken wat met wat wordt vergeleken. We kunnen de toponiemenlagen gebruiken om de toponiemen te plaatsen die reeds in oudere bronnen voorkomen maar waarvan de ligging niet goed kon gesitueerd worden. Bovendien kan op die manier een ruimtelijke, diachronische toponiemenanalyse gebeuren mits kritisch onderzoek.
2.11.2.2. Het archeologisch-toponymisch-bodemkundig onderzoek Het samenbrengen van de verschillende thematische lagen laat een gecombineerde voorstudie toe voor het archeologisch onderzoek. Wanneer we de spreidingskaart van de circulaire structuren met de bodemgebruikskaart van 1765 en 1835 confronteren hebben we reeds een idee over de evolutie van het bodemgebruik. De toponiemenkaart kan dan ook inlichten verschaffen over de (vroegere) toestand van het stuk land.
2.12. Toekomstige onderzoeksmogelijkheden We geven enkele van onze standpunten in het verlengde van het onderzoek. In een eerste stadium het ontwikkelen van geometrisch betrouwbare kaarten die volstaan voor het werken tot op een bepaalde schaal of afwijking. Dit door het onderzoek van de betrouwbaarheid van Popp-plannen of het gebruik van 19e eeuwse topografische kaarten in al of niet in combinatie daarmee. Een selectie van een groep van gemeenten waarvoor kadastrale documenten én landboeken bewaard zijn. Het aanleggen en ontwikkelen van een gegegevensbank die toelaat om alle historische, archeologische, toponymische en bodemkundige gegevens aan een ruimtelijk, dynamisch onderzoek te onderwerpen.
|
|