GIS story | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|
Het fysisch milieu
1. Algemene gegevens1.2. Reliëf en hydrografie1.2.1. Reliëf
Het onderzoeksgebied ligt in de Vlaamse Zandstreek. Het reliëf is vlak
tot zeer zwak golvend, geleidelijk stijgend van Noord (4-5m) naar Zuid (10-15m),
met een heuvel in zuidwesthoek (15-28m) (Ameryckx, 1962, blz. 9). 1.2.2. Hydrografie
Centraal in het afwateringssyteem staat het afleidingskanaal van de Leie, ook
Schipdonksevaart genoemd die verschillende beken opneemt, waarvan de belangrijkste
zijn: 1.3. BodemassociatiesEr komen twee bodemassociaties voor (Ameryckx, 1962, blz. 9; uit: Tavernier & Maréchal, 1960). 1.3.1. Bodemassociatie 5 Bodemassociatie 5 is te vereenzelvigen beneden het gebied van
15m. Ze wordt gedomineerd door matig natte en matig droge fijn-zandgronden (postpodzolen,
soms podzolen), matig natte en natte-lemig zandgronden (postpodzolen, bruine gronden,
gronden zonder profielontwikkeling). 1.3.2. Bodemassociatie 10 Bodemassociatie 10 ligt boven het gebied van 15 m. Ze wordt gedomineerd
door natte lemig-zandgronden, natte en zeer natte licht-zandleemgronden,
beide met kleisubstraat op geringe diepte, sterk en zeer sterk gleyige kleigronden
(gronden zonder profielontwikkeling). 1.4. LandschapsbeeldHet landschapsbeeld is sterk gebonden aan deze bodemassociaties. Volgens De Moor (1963, blz. 5) worden er in Binnen-Vlaanderen twee grote groepen landschappen onderscheiden. Enerzijds gebieden met een dominerend dunne kwartaire bedekking die de randgebieden van Zandig-Vlaanderen vormen en waar de invloed van de tertiaire ondergrond in het reliëf merkbaar is, en anderzijds gebieden met een dik kwartair dek. Deze laatste vormen het kerngebied van Zandig-Vlaanderen en zijn als het "Vlaamse-Valleilandschap" gekend. 1.4.1. De associatie van de Vlaamse Zandstreek De associatie van de Vlaamse Zandstreek behoort tot het Vlaamse Valleilandschap. Dit vlak en matig sterk gesloten gebied wordt gevormd door dikke kwartaire deklagen en een microreliëf dat sterk aan het hydrografisch net gebonden is. In verband met de historisch-geografisch evolutie kan dit gebied tot een oud kultuurlandschap worden gerekend. De percelering vertoont een mozaïekvormig patroon met overwegend rechthoekige, blokvormige percelen. Het ontbreken van uitgerekte vormen en de zeldzaamheid van grote percelen verlenen aan het perceelspatroon een homogeen karakter. Vroeger werden de meeste kavels door hagen, struikgewas of bomen omsloten zodat het zicht op het landschap sterk werd belemmerd. In enkele natte gebieden komen grote onregelmatige begrensde stukken voor, die reepvormig (lang en smal) werden onderverdeeld. Ameryckx (1960) legde een verband tussende bodemontwikkeling enerzijds, de ontginningsmethodiek en het kultuurlandschap anderzijds. In deze zin wijst het dominerend voorkomen van postpodzolen op zeer oude kultuurgronden. 1.4.2. Het associatiegebied van het lemig zand De rugzone waaruit dit bodemassociatiegebied bestaat vertoont een duidelijke assymetrie; de sterkst hellende vlakken (5%) zijn steeds aan de zuidkant te vinden, wat een het gebied een cuesta-achtig uitzicht geeft. De top van de rugzone is nagenoeg vlak. Dit gebied is meer open dan de omliggende: akkerlandpercelen liggen soms in uitgestrekte blokken, terwijl het weiland omringd is met hagen. 2. Bodemgesteldheid2.1. Bodemvormende sedimenten2.1.1. Het tertiair (Ameryckx, 1962, blz. 20) Het Bartoon bevindt zich op geringe diepte en komt er plaatselijk aan de oppervlakte. Het bestaat voornamelijk uit een geelgrijze, plastische, zware klei (de Klei van Asse). Aan het contact tussen de deklaag en het Bartoon komt eventueel een basisgrint voor, hoofdzakelijk bestaande uit silex-keien. 2.1.2. Het Kwartair (Ameryckx, 1962, blz. 19) 2.1.2.1. Het Pleistoceen De pleistocene sedimenten zijn de voornaamste bodemvormende bestanddelen van de gronden in de Zandstreek. Het meest voorkomende materiaal is een (niveo-)eolisch, goed gesorteerd, kwartsrijk, matig fijn zand, gekenmerkt door 60% van de fraktie 100-200µ en 30% van de fraktie < 100µ. Lemig zand ligt in lage terreingedeelten, waar men ook licht zandleem aantreft, alhoewel in veel mindere mate. Boven de 15 m overwegen lemig zand en licht zandleem. Het laatste is vermengd met het ondiepe kleisubstraat. Al de sedimenten zijn tot op een grote diepte kalkloos. 2.1.2.2. Het Holoceen In depressies, langs beken en op hellingen treft men lemig-zandige, licht-zandlemige en colluviale en/of alluviale sedimenten van recente oorsprong aan. De kleiige sedimenten in de beekvalleien zijn alluviaal. Veen ligt soms aan het oppervlak en is plaastelijk tot 1 m dik. 2.2. Bodemgenese (Ameryckx, 1962, blz. 23-28)In het de bodemvormende sedimenten hebben zich onder invloed van
bodemgenetische factoren (klimaat, tijd, topografie, biologische factoren) horizonten
ontwikkeld waardoor een bodemprofiel ontstond. In de pedogenetsiche chrono-biosequentie
kunnen verschillende stadia worden onderscheiden (Ameryckx, 1960):
Er is een verband tussen de hoogteligging en de profielontwikkelingsgroep wat de volgende toposequentie oplevert (Ameryckx, 1962, blz. 23; uit: Moormann, 1954):
2.2.1. Regosols Er worden droge en natte regosols onderscheiden
2.2.1.1. Droge regosols
2.2.1.2. Natte regosols
2.2.2. Sol brun
2.2.3. Podzol
2.2.4. Postpodzol
|
|