Omtrent Adegem - Het verval van de vlasnijverheid te Adegem (3)


-
Omtrent Adegem - Het verval van de vlasnijverheid te Adegem (3)

op de tweede mael aen te houden”. Om beurten moesten alle mannen tussen 18 en 60 jaar nachtpatrouilles houden.

De behoeftigheid was ook zeer snel gestegen. Het aantal personen dat door het plaatselijk bureel van weldadigheid werd geholpen steeg van 205 in 1840 (48 gezinnen) naar 704 in 1847 (149 gezinnen), dit op een bevolking van ongeveer 3900 inwoners. In 1846 spreekt men zelfs van 1020 armen. Het aantal wevers dat steun kreeg zou stijgen van slechts 7 in 1840 naar 100 in 1853. Ook het aantal spinsters en het aantal dagloners dat ondersteund werd was tussen 1840 en 1850 zeer snel gestegen (respectievelijk van 77 naar 161 en van 21 naar 101). De werkloosheid was de voornaamste oorzaak van de behoeftigheid voor 37 personen in 1840 en voor 225 personen in 1850.

Hierdoor was de gemeente genoodzaakt haar subsidie aan het bureel van weldadigheid op te voeren van 1750 fr in 1838 tot 3450 fr in 1843 en tot 6800 fr in 1847. Dit betekende een grotere belasting voor de meer vermogende inwoners die daarover ook hun ongenoegen uitten omdat ook zij niet gespaard bleven van de gevolgen van de krisis.

Een van de voornaamste oorzaken van al die ellende ligt in de halsstarrigheid waarmee Vlaanderen, en hiermee bedoelen we zowel de gewone massa wevers en spinsters als de politieke verantwoordelijken als sommige ekonomische kringen, de mechanisatie heeft bekampt. Ofschoon de konkurrentie met de mechanische vlasspinnerijen steeds onmogelijker werd bleef men in sommige kringen fanatiek het handgespin verdedigen. Ter illustratie hier een fragment uit een brief van de gouverneur van Oost-Vlaanderen aan de gemeentebesturen, geschreven in september 1846: “De oude vlasnijverheid heeft tot heden de worsteling met de mecanieknijverheid staende gehouden”. Op dit ogenblik gelooft de gouverneur, die nauw betrokken was bij de kringen van de verdedigers van de oude vlasspinnerij, nog steeds in haar toekomst indien ze er maar naar streeft “gelijkmatigheid, de sierlijkheid en de goedkoop der voortbrengsels” van het mechanisch spinnen te ontlenen. Dit was natuurlijk volstrekt onmogelijk. In de grote Gentse spinnerijen (“La Lys” en “La Liniere Gantoise”), opgericht in 1838, kon hetzelfde aantal werksters dank zij de mechanisatie in eenzelfde tijdspanne meer dan het tienvoudige produceren! Ook te Adegem was men blijkbaar afkerig van vernieuwingen wat zich uitte in de geringe interesse en de afwijzing van de verbeterde weefgetouwen “omdat men er geen voordeel aen toeeygent”.

De agrarische krisis, die we zojuist kort vermeldden, heeft de problemen van de industriële krisis verscherpt en zo wellicht bijgedragen tot de versnelde aftakeling van het handgespin. In sommige gemeenten werd de ellende nog verergerd door het uitbreken van besmettelijke ziekten. De typhus (1846-1848) en de cholera (1849) maakten duizenden slachtoffers. Adegem bleef vrij goed gespaard. De typhus maakte er slechts 4 slachtoffers en in januari 1848 stierven 3 mensen aan de pest. Dit was volgens de plaatselijke geneesheren te wijten aan het feit dat Adegem het voorrecht had zijn zieken gratis te mogen laten verzorgen in het ‘burgerlijk godshuis’ te Brugge. (Dit omwille van het testament van Kannunik Arnould van Maldeghem uit 1275). Deze verscherpte moeilijkheden droegen er toe bij dat naar oplossingen werd uitgezien die, ofschoon ze slechts matige resultaten hadden, er toch bijdroegen dat de crisis tenminste gedeeltelijk werd opgevangen.

40


In elk geval kon de gemeente niet anders dan de bedelarij van haar eigen inwoners toe laten daar ze zelf niet in staat was de nood volledig te lenigen. Met de toegenomen bedelarij ging echter ook de groei van de misdadigheid gepaard, al heeft die nooit een georganiseerde vorm van verzet aangenomen. De arrondissementscommissaris van Eeklo schrijft aan de gouverneur in 1846 dat in sommige gemeenten benden misdadigers geen genoegen meer nemen met bedelen alleen, noch met het stelen van levensmiddelen. “Zij drijven hun stoutmoedigheid zo ver dat ze akkers vernielen en doodsberichten uiten tegen eigenaars die zich daartegen durven verzetten”. In de volgende jaren klaagt men dikwijls over gewapende benden die de streek onveilig maken. Ook te Adegem was de misdadigheid toegenomen. We vonden vooral vanaf 1845 talrijke verwijzingen naar diefstallen van hout, brood, granen, aardappelen enzomeer. In 1844 bestrafte men zes wetsovertredingen, in 1845 telde men er 13 en in 1846 stijgt dit aantal naar 30 “t welk toe te eygenen is aan de aengroeiende armoede”.

De nasleep van de krisis. Verdere gevolgen.

Algemeen mag worden gesteld dat vanaf 1849 de toestand iets beterde met een lichte loonstijging tot gevolg, maar vanaf 1853 trad er een nieuwe crisis in, gekenmerkt door de duurte der levensmiddelen. Ze bleef duren tot 1856. Ook dan was de behoeftigheid zeer groot en waren velen werkloos. Het handgespin was volop aan het verdwijnen. De thuiswevers konden zich echter nog een tijdlang in stand houden. In 1859 waren er nog een 130-tal wevers die (met mechanisch gesponnen garen) werkten op verbeterde getouwen. Veel vroegere wevers hadden nu werk gevonden in de landbouw of bij openbare werken. Zelfs in 1858 is de bedelarij nog niet helemaal verdwenen, men spreekt te Adegem nog over 15 mannelijke en 39 vrouwelijke bedelaars.

De achteruitgang en ondergang van de vlasnijverheid had ook belangrijke gevolgen op demografisch vlak. Er deed zich een gevoelige daling voor in het aantal geboorten. Dit was vooral te wijten aan het feit dat men minder en ook op latere leeftijd ging huwen, waardoor de vruchtbaarheid daalde. In vergelijking met de bloeiperiode van de vlasnijverheid (Oostenrijkse tijd) was de gemiddelde huwelijksleeftijd met meer dan vijf jaar gestegen. Ook het aantal overlijdens was tijdens de krisisjaren uitzonderlijk hoog. Daarenboven zien we dat tussen 1830 en 1860 steeds meer mensen Adegem verlaten. Het migratiesaldo wordt steeds negatiever. Al deze faktoren waren er de oorzaak van dat te Adegem pas in 1900 opnieuw zoveel inwoners waren als in 1846.

Hieronder gaan we nog wat dieper in op de voornaamste maatregelen die de overheid nam om de gevolgen van de krisis tegen te gaan.

De kantnijverheid en andere oplossingen.

Een gedeeltelijke oplossing voor de werkloosheid onder de vrouwen werd gevonden in de uitbreiding van de kantnijverheid over verschillende gemeenten. In vele gemeenten richtten partikulieren of de geestelijken kantscholen op. In deze scholen vergat men echter vaak de principes van opvoeding en was de (goedkope) produktie via kinderarbeid hoofdzaak.

In 1845 onderhandelt de gemeente met een Brugse familie die te Adegem een kantwerkschool zou financieren. Men is er immers van overtuigd dat

41