HET VERLOOP VAN DE VERKOPING.
Omdat de hoeve eigendom van de kerk was moesten de pastoor en de kerkmeesters voor de verkoop toestemming krijgen van de Brugse bisschop, wat zonder veel moeilijkheden gebeurde.
De verkoping werd aangekondigd met drie « kerckgheboden »: drie achtereenvolgende zondagen werd de verkoop aan of in de kerk bekendgemaakt.
Als verkopers traden op: « Heer ende Meester Alexander D’Hoedt, pastoor ; Sieurs Pieter de Bruyckere fs Cornelis en Joannes Van de Kerckhove, kerkmeesters ; alsmede Sieur Pieter de Bruyckere fs Pieter als ontfanghere ».
Uit de originele verkoopakte lichtten we volgende voorwaarden (15):
1. De verkoop zal geschieden in wisselgeld, dus « is den schellynck ses stuyvers ». De bieders zijn er dus toe gehouden te bieden « in cours van wisselgeld ».
2. Bij een eventuele toewijs moet de koper ervoor zorgen dat hij twee personen kan aanduiden die borg voor hem staan. Die mensen moeten door de verkopers aanvaard worden, en indien zou blijken dat de koper « gheenen souffisante borghe en vermagh te vinden », dan kan in het slechtste geval de koop ongedaan worden gemaakt, ofwel wordt de koop toegewezen aan de voorlaatste bieder. Indien die ook niet aan de voorwaarden zou voldoen wordt de hele zaak van vooraf aan opnieuw begonnen, met kerkgeboden en al (alhoewel nu één kerkgebod zou volstaan).
3. De koopsom moet binnen de veertien dagen na de toewijzing vereffend worden. Dan pas zal aan de koper een originele kopie van de verkoop alsook de cijnsbrief worden overhandigd.
4. Vallen ten laste van de verkopers: de wijngelden « soo van instel als van verhoogh », de tafelgelden en de armgelden.
Die wijngelden zijn een soort premie voor de bieders: zo konden ze zich bij manier van spreken nog een glaasje wijn veroorloven na de verkoop. De betekenis van tafelgelden is onbekend. De armgelden waren een soort belasting: bij elke aankoop werd er een zeker bedrag afgedragen voor de armen. Dit kwam in de kas van de dis.
5. Voor de onkosten van de kerkgeboden diende de koper 2 pond gr. te betalen.
6. De koper zal het huis slechts kunnen betrekken « met den eersten van de maand meye 1788 vermits thuys tot die daete noch moet worden bewoond door Pieter Van de Voorde ».
Verder werd nog verwezen naar algemene wettelijke beschikkingen welke in het Brugse Vrije en in het Ambacht Maldegem van toepassing waren inzake openbare verkopingen.
De koper moest alvast op zijn hoede zijn en dat alles goed kennen om geen vergissingen te begaan. Een verkoop was vroeger zeker zo ingewikkeld als nu het geval is.
De voorwaarden bekend zijnde, kon de eigenlijke verkoop beginnen: « Bestaet in een woonhuys, cottenagie ; hoven, baellie, fruytboomen, haeghen ende
verdere edificiën daerop staende ende medeghaende (ter preserve van de peire, esschen, wulghen ende wilghen staende op den meerschreven grondt die verwasschen ten proffytte van de verkoopers). Een schuere daerop staende behoort den pachter. Alles ghestaen ende gheleghen ter prochie van Adeghem op den wyck van het Westeyndeken staende op ontrent 180 roeden land competerende aen de voorseyde kercke van Adeghem, abouterende met het zuyteynde aen de Westeynde straete... ».
Op 29 september 1787 startte de verkoop.
Pieter Van de Voorde biedt als eerste 25 pond wisselgeld. Iedereen begrijpt dat hij er het meeste belang bij had om de hoeve, waar hij al zo lange tijd op woonde, te kopen. De schuur die erop stond was trouwens zijn eigendom !
Het bod van Pieter werd genoteerd en Pieter zelf tekende met een kruisje (’t mercq) in bijzijn van twee getuigen: Pieter Van de Velde en Pieter Ledeganck, een gebuur. (Tekenen met een merk betekende vroeger niet altijd dat men niet kon schrijven ! Het merk was een soort herkenningsteken. Slechts langzaamaan veranderde het in een doodgewoon kruisje en werd het een teken van analfabetisme).
Bewoning op het Westeindeken (Landboek 1765).