Dit contract werd in dubbel opgesteld: twee pachtbrieven waarvan « d’een berustende onder d’heeren verpachters, d’ander berustende onder den pachter ».
In 1696, vijf jaar na het opstellen van dit contract, verliet Lippens dan toch de hoeve. Livinus De Waghe volgde hem op.
Livinus betaalde « voor de behuysde hofstede met ontrent de zestiene à zeventientiene ghemete landts daarmede gaende » 10 pond gr. « vrij suyver ghelt ».
Livinus De Waghe diende met Gabriël Lippens overeen te komen voor wat betreft het huis, de schuur en de verschillende stallen.
In « faute van ghene overeencommynghe » diende Lippens « deselve af te brecken » wat hij natuurlijk liever niet deed en een overeenkomst sloot (12). De pachttermijn van De Waghe werd verschillende keren verlengd en liep tot 1715.
Bij de openbare verpachting in hetzelfde jaar had Lieven de Priester 12 pond gr. per jaar geboden ; hij « moest alles aenveirden in ligghende weirde vanden afghaenden pachtere ende alles onderhouden ». In 1732 verliet Lieven Adegem om zijn geluk te gaan beproeven in Sint Jan-in-Eremo.
Pieter van de Keere werd zijn opvolger: die betaalde slechts 8 pond grooten per jaar ; hij moest « 50 leverbare bonden ghleij strooi t’sjaers, sijnde dry honderd op de ghemelde ses jaeren verlegghen met alle nodighe toebehoorten ». Pieter kreeg toelating de pachtsom in « twee differente reysen te betaelen »: de ene helft in augustus en de andere helft met Kerstmis daaropvolgend.
Cornelis van Landschoot, in 1751 op de hoeve gekomen, verliet deze reeds drie jaar later.
Jan Verlé daarentegen bleef heel wat langer: van 1754 tot 1773. Hij diende 8 pond gr. te betalen.
De verpachting in 1775 « ene hofstede bestaende in 5 partyen en achteruyt met het hof ofte boomgaert 9 ghemeten groot » verliep niet zonder moeilijkheden. Na veel oproepingen en « mits t’anveirden het schuerken op ligghende weirde » werd Pieter van de Voorde pachter voor 7 pond gr. (13).
Van de Voorde bleef op het boerderijtje tot 1787. Toen namen de kerkmeesters volgende beslissing : « Het hofstedeken in texte en is niet verpacht nemaer door den heer pastoor geproposeert het landt separatelyck te verpachtn ende het huyseken publickelijck te verkopen met het recht van cheynse ten regarde van het hof » (14) .
VERKOOP VAN DE GEBOUWEN.
Voor de verkoop werd dus in 1787 besloten. De grond zou in cijns gegeven worden aan de koper, terwijl de gebouwen zijn eigendom zouden worden. Daarmee sloegen de kerkmeesters en de pastoor twee vliegen in een klap: men was verzekerd van een jaarlijkse som van de grond en men was verlost van de jaarlijkse terugkomende herstellingen aan het huis. Geen jaar ging voorbij
of er moesten verschillende vaklui naar het Westeindeke trekken om er herstellingen te gaan uitvoeren. Dat de kerkrekeningen er bol zouden van staan is wel iets overdreven, maar toch: de herstellingen aan het huis waren veelvuldig én duur.
Besluit: verkopen. « Ter daete van den negensten february 1788 is publickelyck ende à la hanche te coope gevylt een hofstedeken ende danof als cooper bedeghen den meerghenoemden Pieter van de Voorde waarof zuyver gheprocedeert is gheworden tot de somme van 48 pond 11 schellingen en 8 grooten welcke somme hiernaer sal vergoet worden (naer aftrock van gewonnen tafel en wijngelden). Dit alles volgens de conditiën van vylinghen en vercoop. Het landt buyten de vercoopynghe is verpacht aen denselven Van de Voorde voor 7 pond 16 schellingen en 10 grooten. Het resterende landt, 180 roen is by denselven Van de Voorde in cheynse ghenomen den tyt van 29 jaeren ».
Voor die cijns diende van de Voorde jaarlijks 1 pond 3 schellingen en 4 grooten te betalen.
Op 5 februari 1788, enkele dagen voor de definitieve toewijs werd er op het hof een kleine venditie gehouden van « boomen en troncken, alsmeede steenen, oudt iser en plancken. »
Die venditie bracht nog eens 7 pond 15 schellingen 6 grooten en 6 deniers op.
Waar de tijd stil stond. |