Adegemse Hoeven - Geschiedenis van een hoeve in het Westeindeke (3)


-
Adegemse Hoeven - Geschiedenis van een hoeve in het Westeindeke (3)

soldaten van oorloghe » zou lijden dan zal « hij pachter over het diffenderen van het huys instandt hebben van deselve kerckmeesters als vanden derden penninck ».

Verder moest Jooris zich tevreden houden met de oppervlakte « sonder verdere landmaete te moeten doene ».

In 1673 werd het pachtcontract vernieuwd. De prijs ging met 14 schellingen de hoogte in. Dit vernieuwen van het contract gebeurde bij « tacite reconductie » : stilzwijgende vernieuwing. Toch werden de kerkmeesters aangemaand vooralsnog te zorgen dat er een pachtbrief zou opgemaakt worden.

Tien jaar na deze stilzwijgende vernieuwing gebeurde wat in de voorwaarden stond: er « kwamen eenighe soldaten van oorloghe » de boerderij met een bezoekje vereren, en dit op 23 december 1683 (6).

Niet alleen deze boerderij, maar alle boerderijen in het Westeindeke en Raverschoot hadden te lijden van de Franse troepen en dat midden in de winter. Stel u voor ! Achteraf werd niet minder dan 1717 pond schade genoteerd (7). Oorlogsschade is dus niets nieuws. We spreken dan nog niet van de menselijke ellende die zulke rooftochten met zich meebrachten. De Franse (maar ook andere) soldaten waren heus geen katjes om zonder handschoenen aan te pakken.

Jooris de Jaegher had dus geen geluk gehad: hij zat op straat, zijn boerderij was verwoest en zijn hele hebben en houden leeggeroofd.

Waarschijnlijk beproefde hij elders zijn geluk, want de volgende pachter - van de hoeve (of van wat er overbleef) werd Gabriël Lippens. Het contract werd in 1684 ondertekend en liep over een priode van 6 jaar.

De pachttermijnen werden steeds bepaald op een veelvoud van drie : 3, 6 of 9 jaar. De oorzaak ervan is het systeem van het drieslagstelsel waar zeer streng de hand werd aan gehouden. Een niet strikte naleving bracht het hele systeem in de war, wat zeer nadelig zou geweest zijn voor de landbouwopbrengsten. Eén derde moest steeds braak blijven liggen, één derde diende met winterkoren te worden bezaaid en één derde ten slotte met zomerkoren (8).

De nieuwe pachter diende slechts 7 pond en 10 schellingen te betalen, nauwelijks de helft van vroeger.

Hij « vermagh te maecken ende te temmeren ende up te stellen een huyseken daer het voorgaende is afghebrant van den franschen viandt ».

Ook werd nog bedongen dat « soo in cas den pachter nog iet meer baude ofte timmerde op het selve soo sal hij pachtere ten afscheyden het moeten afbreken ofte by prijse van ligghende weirde tanveirden bij kerckmeesters ».

De onkosten welke het bouwen van een nieuw huis met zich meebracht mochten gedeeltelijk afgetrokken worden van de pachtsom, nl. twee pond per jaar : « soo vermagh den pachter alle baefmesse af te trecken twee ponden groot sjaers ende ten expireren vanden pacht nog niet al afghetrocken wesende van de becostijn van tselve maeken van het huyseken soo sal den pachter van het resterende datter wesen soude sal hij prijs hebben » (9).

In feite waren de kerkmeesters en de pastoor maar al te blij dat ze nog een pachter op hun geruïneerde boerderij kregen. Dit blijkt uit een proces dat ze tegen de tiendeheffers van Harelbeke voerden en waarin zij, als


De gebroeders De Pauw : typen uit het Westeindeken
De gebroeders De Pauw: typen uit het Westeindeken.

weerlegging tegen Harelbekes beschuldiging dat de kerk van Adegem over voldoende inkomsten beschikte, hun tevredenheid uitten over het feit dat ze de verwoeste hofstede alsnog met veel moeite hebben kunnen verpachten (10).

In 1691 wordt het pachtcontract vernieuwd. De te verpachten oppervlakte was tof 17 gemeten gestegen (de kerk had in het Westeindeke en op de Oude Molen nog ander land liggen) terwijl de pachtsom daalde: Lippens diende maar 5 pond gr meer te betalen, wat erop wijst dat de uitbating wel enige moeilijkheden opleverde.

Als tegenprestatie voor die geringe pachtsom diende Gabriël Lippens « alle si jne presentiën dat hij es pretenderende aent thuys, vande nieuwe wercken die hij daeraen ghedaen heeft » laten varen. Dit gold ook voor de schuur en de stallingen, die Lippens ongetwijfeld ook herstelde.

Hij moest de « glaesen veynsters » van het huis en de overige gebouwen goed onderhouden: op het einde van zijn pacht kon hij daarvoor nog eventueel op een vergoeding rekenen. Alle « s’landts en prochie costen, gheene uytgezondert », dienden eveneens door Lippens te worden betaald.

Een belangrijke nieuwe clausule was dat Lippens de « selve hofstede » vermag voort te verpachten, mydts borghe te blyven voor het toecommende gherief. Droge « fruytboomen ofte troncken » mocht hij « weyren » mits « andere inde plaetse te stellene ende te houden groeyende ».

Nog op het einde van de pacht zal Lippens « prysye hebben volghens de costuyme van ’s landts vanden vrijen... » (11).