Keren we nog eventjes terug naar 1727 !
In dat jaar werd vastgesteld dat de pastorij zich in zulkdanige toestand van verval bevond dat een restauratie ten gronde niet meer uitgesteld kon worden.
Charles Goossens, « metsenaere » alsmede Pieter de Neve en Francois Crispijn, « mester temmermans », inspecteerden het gebouw zeer grondig. Ze verklaarden en « attesteren ghevisiteert thebben de noodighe restauratien aen het huys »:
1. De vloer « vanden ganck van vooren tot in het achterhuys » dient volledig herlegd.
2. De putten voor en achter het huis dienen dringend gevuld te worden. Het bleek hier om restanten te gaan van de verlegde omwalling.
3. Het « groot perijckel van het afwijcken van de muraige in differente plaetsen door hetwelck afwijcken staen voor te vallen ongeluckken » dient aan een « groote nootsaeckelijke restauratie en reparatie aldaer te worden onderworpen
4. Voorts « aenghaende het timmerwerck wort grootelyckx en noodzaeckelijk bevonden:
het legghen ende verdryven van de zolders
t’maecken van de zoldere trappen
het hermaecken van de deuren vanden huyse
ende meer andere reparatien en restauratien... »
Volgens deze drie ambachtslui hadden deze herstellingswerken reeds « over langhen tijd hadden behoren ghedaen te wesen ».
Al het metselwerk werd op 9 pond gr. geschat terwijl het timmerwerk 18 pond en 10 schellingen zou moeten kosten.
Pastoor Marant stuurde deze « attestatie » naar het kapittel van Harelbeke. Het antwoord liet niet op zich wachten !
In niet minder dan 37 verschillende punten werd geargumenteerd dat de tiendeheffers die herstellingswerken absoluut niet dienden uit te voeren, omdat (en wij vatten de ellenlange argumentatie samen):
1. Wij « niet verobligeert sijn om de reparatien aen het pastoreel huys » uit te voeren. De keren dat het kapittel wel was tussengekomen gebeurden enkel en alleen om de pastoor uit de nood te helpen, en niet omdat zij het als een plicht aanzagen.
2. In feite is het de pastoor zelf die de werken moet bekostigen. Hij krijgt vanwege de tiendeheffers een « voldoende competentie » om in het onderhoud van de pastorij te voorzien. (Het kapittel vergeet er wel bij te zeggen dat het jaren heeft geduurd vooraleer de pastoor eindelijk een redelijk bedrag kreeg toegewezen dat helemaal niet bedoeld was om er de pastorij mee te herstellen).
3. Dat Harelbeke alléén moet instaan voor een behoorlijke « competentie » en voor niets anders. (In vroeger gevoerde processen waren de tiendeheffers echter reeds veroordeeld én voor het onderhoud van de kerk en de aankoop van de nodige « ornamenten » én voor het voorzien van « ene souffisante » competentie voor de pastoor en zelfs voor de onderpastoor).
Huidig situatieplan.
4. Het « pastoreel huys » niet behoorlijk onderhouden is geweest en dat het vervallen is « door eyghen schuld van den heer pastoor ». Waarop de pastoor repliceerde dat hij zijn huis niet goed kon herstellen omdat hij geen geld kreeg van de tiendeheffers... Daarmee was de cirkel rond !
Harelbeke haalt dan verder allerlei uitspraken aan van verschillende rechtbanken om hun argumentatie kracht bij te zetten.
Pastoor Marant antwoordt aan de kapittelheren dat het misschien wel allemaal juist is wat ze schrijven, maar dat hij van één feit overtuigd is, namelijk dat zij naast de pastorale competentie ook moeten zorgen voor een behoorlijke woning.
Harelbeke verandert hierop het geweer van schouder en begint de reparaties te bagatelliseren. Het zijn maar « kleyne reparatien en die moeten gedragen en becosticht worden door den pastoor », wat inderdaad het geval was.
Dus, redeneert pastoor Marant heel logisch, als de kleine reparaties ten mijnen koste vallen, dan zijn de grote reparaties voor de tiendeheffers ! Men kwam niet overeen, en er kwam een proces van voor de Raad van Vlaanderen. De « hove » beslist dat beide partijen « binnen den tijdt van 14 daghen naemen van metsenaers en timmerlieden » moeten opgeven om de « reparatiën op te nemen en sommen vast te stellen »: expertise en tegenexpertise dus !