Adegemse Hoeven - Het Goed ter Heiden (11)


-
Adegemse Hoeven - Het Goed ter Heiden (11)

In 1630 dus was er een proces ingespannen voor de Raad van Vlaanderen door Jan van Coijen, tweede echtgenoot van Catheleyne van Vaernewijck (haar eerste echtgenoot was Jan vander Haghen, houder van het leengoed) ter ener zijde en Jacques Veltganck, « afghegaen burghemeester » van de stad Eeklo, ter andere zijde.

Wat was er gebeurd ? Op de een of andere manier was Jacques Veltganck erin geslaagd bomen te kopen welke eigenlijk bij het Goed ter Heiden hoorden. Veltganck moet dit ongetwijfeld geweten hebben want hij was om zo te zeggen een gebuur van het Goed ter Heiden. Hij had er althans heel wat eigendom rond liggen. Hij had een « hesschen ende wulghen boom, danof den enen was den leenboom » alsook nog eens « twintich andre bomen » gekocht. Dat de leenboom ook was verkocht, was een bezwarend feit. Die leenboom was als het ware het symbool van het leen. Nooit werd hij verkocht en nooit werd hij in de prijzij van het goed meegerekend. Die leenboom is een verre herinnering aan de tijden van de primitieve dorpsgemeenschap. Onder deze boom werd door de Schepenbank van het leenhof recht gesproken (45). En precies deze leenboom was nu ook verkocht.

Jan van Coijen, als voogd over de kinderen van zijn echtgenote, bracht de zaak voor de Raad van Vlaanderen.

Volgens Veltganck berustte alles op een misverstand. Hij wist niet dat Van Coijen de eigenaar was van het goed, maar dacht dat het een zekere Simoen vande Brande was. Of ten minste dacht hij, dat deze Simoen vande Brande het recht had om de bomen te verkopen. Voegen we hier nog aan toe dat bomen in die tijd een kostbaar goedje waren: ze dienden voor timmerhout, maar vooral voor brandstof !

Veltganck moet wel vermoed hebben dat zijn argument op ongeloof zou onthaald worden: hij verwachtte « swaricheyt » bij het « afcappen ende weiren vande bomen ». Toch hield hij staande dat het voor hem voldoende was « deselve bomen ghecocht thebben jeghens den voorn vande brande ».

Volgens Van Coijen moet Veltganck niet te veel uitvluchten zoeken: hij is schuldig aan « naecten fraude » en om « t' voorschreven qualick afcappen ende weiren vande voorschreven boomen et contenteren » moeten alle lasten en schaden voortspruitend uit de gepleegde feiten vergoed worden.

Als bezwarend feit tegen Veltganck wordt nog aangevoerd dat er van de verkoop geen « kerckgeboden » werden gepubliceerd, waardoor de verkoop niet bekend raakte, wat paste in het kraam van Veltganck. Noch Van Coijen, « noch iemant uyt sijnen naeme jeghens deselve vercoopinghe oppositie en soude hebben connen nemen ».

Kortom, Veltganck was genoeg « geinformeert door den voorschr. pachter, Officier als andere dat de vercoopynghe was geschiedende "non domino" ende oversulcx van gheenen effecte ofte consideratie en conste weesen ».

Vermelden we hierbij nog dat Jan Van Coijen « in dienste militaire van sijne majesteyt was, op 't fort van blommendaele ». Hij « en soude hem niet connen presenteren tot voorn. plaetsen sonder merckelijck dangier van lijve soo elckeen kennelijck is... ».


Dakgebinte van de schaapstal
Dakgebinte van de schaapstal, waarin zich vroeger de balk bevond met inscriptie:
P. Campe 50 jaer herder hier 1790.

Volgens Van Coijen was het niet meer dan billijk dat Veltganck « den esschen en wulghen boom met den afval moet restitueren oft uyterlijck de weirde betaelen aen den oudsten mineurs schoonzone ».

Op al de punten van Van Coijen diende Veltganck een « replique » in, gevolgd door een « triplique » van Van Coijen, waarop prompt een « quadruplique » van Veltganck volgde. Zo werd er eindeloos over en weer gepalaberd. Tot het hof vond dat er door geen van beide partijen nog nieuwe elementen konden aangehaald worden waarna een uitspraak volgde. Of het hof ingegaan is op de eisen van de een of de ander konden we helaas niet achterhalen !

DE VERKOOP VAN HET GOED TER HEIDEN IN 1792.

Regelmatig kwam het voor dat een leen « verheven » werd. Dit gebeurde telkens wanneer een nieuwe leenman door de leenheer in het bezit wordt gesteld van het geërfde of gekochte leen. Bij deze gelegenheid diende het « relivium » of verheffingsgeld te worden betaald. Op 21 oktober 1792 werd het Goed ter Heiden waarschijnlijk voor het laatst verheven. Dit gebeurde