« ter ordinairen vergaederinghe inde Caemere van Sijne Majesteyt Princelijken leenhove den Burg van Brugghe » in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de « heere » en in aanwezigheid van « de mannen van leene »: Joncker J.A. Stockhove de Buyswaelle en de Jor. A. van Caloen en heer ende meester J.B. Kesteloot ». Guillaume François de Berthout, Burggraaf van Ottignies « en woonachtig te Bruyssel » werd vertegenwoordigd door « dheer Charles Sola, Lieutant Bailliu ». Als « eiser » trad Jan Joseph Adolf Van de Woestijne « Ridder, heere van Pilckem, ter Waerden, ter Linden etc. woonende binnen de stadt gent » op. Hij had namelijk heel wat geld tegoed op de Berthout.
Reeds op 20 september 1791 had Van de Woestijne bij het hof een « rekest » ingediend « tot recouvre van sijne presentien » omtrent het Goed ter Heiden. Op 15 november 1791 hadden de « mannen van leene » het goed te koop verklaard. Daar de termijn « van alle den ghone die recht pretenderen aenden hier vooren gheciteerden leene » voorbij was, werd besloten « tot ontsteken van de Keirsse ten fine van te aenveirden den instel ende verhooghinghen van diere ». De « Keirsse » werd ontstoken « mitsgaeders den instel ghedaen op de somme van 3200 pond wisselgelt boven de conditiën ». Deze som werd verhoogd met 250 pond wisselgeld « waerna de keirsse uytghegaen sijnde als lesten verhooghe cooper bedeghen is gheworden Sieur Jan Joseph de Meersman ». Die de Meersman was dus koper van het Goed « voor hem ofte commant ». De Berthout werd daarop « ontgoet en onterft » en dra bleek dat Jan J.A. Van de Woestijne als « ghedenommerden command vanden voornoemden Sr. Jan de Meersman » de nieuwe eigenaar werd; hij werd « daer in ghegoet ende gheerft ».
In het totaal moest Vande Woestijne 3511-3-10 pond grootgin wisselgeld betalen, onkosten inbegrepen. Naast de te bepalen koopsom diende de koper te « volcommen aende voordre hovelijkcke devoiren ».
Op het Goed ter Heiden waren tijdens het bezitterschap van de Berthout volgende lasten gekomen:
1. 1000 pond wisselgeld « in proffyte van heer en mrs Louis Emmanuel van Outrijve met de verschenen en de te verschijnen croosen vandiere. Deze lening was aangegaan op 30 augustus 1764.
2. Een rente op een kapitaal van 2600 pond wisselgeld « in proffyte van Mr Jan Joseph Adolf Van de Woestijne ». Aangegaan op 2 juni 1773.
3. « Enrigestrature van mandaet ende wettelijck op ghevolghden arreste in daten 25 november 1788 op deselve heerlyckhede ten versoucke van denselfden Vande Woestijne tot voldoeninghe ende versekerdhede van de sommen van 5000 pond wisselgelt ende Croisen ». Dus nog een lening aan Van de Woestijne !
4. Een obligatie van 37.000 gulden wisselgeld « synde het capitael eender obligatie met de te verschijnen en de verschenen Croisen » ten voordele van « den Heer Marquis de Vellenglas ». Aangegaan op 3 juli 1787.
5. Nog een som van 5000 pond wisselgeld « geenregistreerd op 23 augustus « ten versoucke van Van de Woestijne, soo over zich zelven als over Vrouw
Anna Odomaer, douarrière van wylent mher Francois Maximiliaen « Vande Woestijne, zijn vrouws moedere ».
6. Tenslotte werd nog een « mandaet ende arrest » ingeschreven op 14 april 1791 dit ten verzoeke van « Baron Maertens, notaris ende procureur voor d'edele Heeren Schepenen van ghedeele der Stat Ghent tot voldoeninghe van al sulcke sommen van penninghen als hij soo over verdiende salarissen, verschot van ghelde als andersints... ».
Buiten deze schulden door de Berthout gemaakt was « den voorschreven leen ende heerlickhede van ter Heyden andersints vrij suyver en onbelast soo van losselicke als onlosselicke renten den Heer Comparant gheen voorder kennelick te weten ».
Daarmee was de verkoop voorbij. Of Van de Woestijne er veel geluk heeft mee gehad valt te betwijfelen; kort na de verkoop werden de Fransen hier heer en meester: zij schaften alle lenen met de daaraan verbonden voordelen af.
Huidig plan van Ter Heiden.