Zoals we uit de opsomming van de lenen konden opmaken had de leenman, naast allerlei voordelen, ook heel wat verplichtingen na te komen tegenover zijn leenheer, de Graaf van Vlaanderen. Van elk leen afzonderlijk werden die rechten en plichten nauwkeurig bepaald.
In een beschrijving van het goed uit 1613 worden én de ligging én de plichten welke de leenman had te vervullen stipt omschreven:
« Te weten een leen ghenaempt tgoet ter heyden ghehouden van princelicken leenhove vanden Burcht van Brugghe ligghende binnen den Ambachte van Maldeghem inde prochie van Ayeghem land vanden vrijen
groot inne land busch meerschen en dreven met de stede ende wateren in tgheheele dryendertich bunderen ofte daer homtrent
al in eene masse zuut vande kercke en oost vande muelenstraete tusschen Pieter Damast bosch, Jan Frans en Joos Dyserincks lant en andere daer anne gelandt gaende met tzelve leengoed dry dreven waeraf de eerste streckt noortwaert up de onderdyckstraete de tweede westwaert tot up de murckelstraete ende derde zuutwaert tot op dhelft dat comt buyten doochstraete ende gaet naer tgoet te plasschendaele.
Item behoort te soorseyde leene een heerl. rente van LXVII schellynghen gr par tsjaers mitsgaeders twee viertaelen ende een vierendeel evene alles lettel min ofte meer (6)
ende zijn vande leene ghehouden ses achterleenen alle staende ten relieve vande beste vromen ten trauwen en te waerhede en camerlyncghelde van vullen coopen (7).
item vermach tvoors leen te stellene een Bailliu omme de voors mannen en laeten wet te doene zoo zij van ouden tyden ghecostumeert zyn naer uutwysen de brieven van concessie van datum 4 juny 1510... (8) ».
Bij verkoop van het goed in 1788 bestond het uit:
« eene hofstede met het huys, schueren, stallingen, steenen poorte etc ; groot onder landen, bosschen en dry dreven omtrent 100 gemeten, liggende te samen in de prochie van Adegem, zuydoost van de kercke
behoorende tot het zelve heerschap zeker inkomende rente van 77 schellingen 6 penningen parisis ofte daeromtrent, 20 laten, twee viertaelen en een derde deel evene
wordende van dese heerlyckheyd ook gehouden zes manscheepen die staan ter bester vrome, ende vermag te stellen eenen bailliu, die met mannen en laeten vermach wet te doene na oude costume... » (9).
Uit deze drie beschrijvingen van het Goed ter Heiden, respectievelijk daterend uit 1435, 1613 en 1788 blijkt dat er - over een periode van meer dan 300 jaar - niet zo veel veranderd is aan de toestand van het leengoed.
Waar er in 1435 sprake is van « vive manscepen » wordt dat later zes manschepen of achterlenen. Het is inderdaad zo dat er - om recht te kunnen spreken - achterlenen bij het hoofdleen dienden te zijn. Die zes achterlenen lagen allemaal zeer dicht bij het Goed ter Heiden:
1. Zes gemeten 25 roeden bos: « staande ten reliefve van de beste vroome end van thien hopen evene telcken baefmesse. Ingedaegt den 30 juni 1778.
Indagen van lenen is de zaak op de rol schrijven van de zitting van de leenbank voor gerechtelijk onderzoek wanneer er betwisting om een of ander recht of plicht aangaande het leen was ontstaan.
A. Oosterlinck maakte in 1944 drie schilderijen van het Goed ter Heyden.
Deze toont de oude toegangspoort met de brede omwalling.
2. Een gemet bos « staende ten reliefve van de beste vroome en van 13 penninghen par. telcken baefmesse ».
Dit achterleen werd op 5 april 1768 verheven door Joannes Frans Verstrynghe, een zoon van Aernout Verstrynghe.
3. Een gemet twee lijnen land: « staende ten reliefve van de beste vroome en van 22 penninghen par. telcken baefmesse ».
Johanna Crul verheft dit leen op, 9 september 1767. Jan Baptiste Vrombout uit Oostwinkel, erft het op 9 april 1776.
4. Drie gemeten twee lijnen land: « staende ten reliefve van de beste vroome en van 0-3-8 penninghen par. telcken baefmesse ».
Ingedaagd op 30 juny 1778.
5. 165 roeden land, « staende ten reliefve van de beste vroome en van 10 penninghen par. telcken baefmesse ».
6. 150 roeden land « ghenaempt den raembilck, staende ten reliefve van de beste vroome en van 10 penninghen par. telcken baefmesse ».
De Raembilck hoorde in 1641 toe aan Jan Van Landschoot en kwam « met een cant aan s'heeren straete bij den kersselaere » (9bis).
Dit achterleen werd later gehouden van Jacobus Van Speybrouck « lantsman tot Adeghem » die het op 18 april 1771 verhief.