Jacques woont al meer dan 30 jaar in Canada. Hij
wordt beschreven als "historicus, auteur en reisagent" in een programma dat Radio1 onlangs aan hem wijdde. Hij is de auteur van De Mythe van de 'Goede Oorlog': Amerika in de Tweede Wereldoorlog (EPO, Berchem, 2000), een boek dat drie maanden lang op de non-fictie bestsellerlijst in Vlaanderen heeft gestaan en reeds vertaald is in het Engels, Duits, Spaans, Italiaans, en Frans. Jacques organizeert en begeleidt reizen overal ter wereld, en was onlangs nog in Iran, Vietnam, Zuid-Afrika en Indië. Hij komt regelmatig nog eens terug naar Adegem. Bezoek ook eens de site van Pauwels Travel Bureau. |
||
Net als België heeft ook Canada, waar ik woon, zich wijselijk ervan weerhouden om samen met de Amerikanen op kruisvaart te gaan naar Irak. Dit natuurlijk tot groot chagrijn van Bush, Rumsfeld en de andere oorlogsstokers in Washington. En net zoals dat in België het geval was, heeft de Canadese regering die beslissing moeten treffen omdat de publieke opinie duidelijk heel sterk gekant was tegen een dergelijke oorlog. Waarom? Het ging om een louter aggressieve oorlog waarvoor de Verenigde Naties terecht geen goedkeuring wilden geven, en die bovendien neerkwam op een flagrante overtreding van de regels van het internationaal recht en... van principes die de Amerikanen zelf hebben helpen formuleren gedurende de Nuremberg Processen. Wist daarenboven niet iedereen dat het Bush en consoorten in de grond alleen te doen was om de olierijkdom van Irak? Aan de massale antiwar beweging heb ik een kleine bijdrage geleverd in de vorm van het hiernavolgend artikel, waarin ik probeer uit te leggen waarom Amerika steeds weer ergens ter wereld met bommen moet gaan gooien, steeds weer oorlog moet gaan voeren...
In oorlogen wordt er kwistig met mensenlevens en met materiaal omgesprongen. Daarom zijn de meeste mensen principieel tegen oorlog gekant. De Amerikaanse President George W. Bush, daarentegen, schijnt er verzot op te zijn. Waarom? Vele commentatoren zoeken het antwoord op die vraag in psychologische factoren. Er wordt bijvoorbeeld beweerd dat Bush junior het als zijn plicht beschouwt om het werk te voltooien dat vader Bush ten tijde van de vorige Golfoorlog om de een of andere duistere reden onafgewerkt heeft gelaten. Anderen denken dat George W. - de fils à papa die in de jaren 1960 veilig thuis bleef terwijl andere jonge Amerikanen in Vietnam als kanonnenvoer dienst deden - gewoon geen benul heeft van de miserie die oorlogen teweegbrengen. Weer anderen geloven dat Bush junior op een korte en triomfantelijke oorlog rekent waarin er aan Amerikaanse zijde weinig of geen doden zullen vallen, hopend dat een dergelijk succes hem een tweede ambstermijn als president zal garanderen.
Ik meen dat een verklaring voor de houding van de huidige Amerikaanse president elders moet worden gezocht. Het feit dat Bush dringend oorlog wil voeren heeft weinig of niets te maken met zijn psyche, maar heel veel met het Amerikaanse economische systeem. Dit kapitalistische systeem is er in de allereerste plaats op gericht om superrijke Amerikanen -- waartoe niet alleen de Bush-""gelddynastie"" (1) behoort, maar ook de meerderheid van de presidentiële adviseurs zoals Rumsfeld, Cheney, en Rice -- nog rijker te maken. Zonder warme of koude oorlogen kan dit systeem echter niet meer functioneren, d.w.z. de steeds hogere winsten verwezenlijken die de superrijke individuen en ondernemingen van Amerika als hun geboorterecht beschouwen. Daarom moeten er oorlogen gevoerd worden, en het is de Amerikaanse regering in het algemeen en de President en zijn kabinet in het bijzonder, die daarvoor moeten zorgen. George W. Bush is in de grond mogelijks een zachtzinnig en vredelievend mens, maar hij weet wat van hem wordt verwacht. Hij kan het zich niet veroorloven die verwachtingen niet in te lossen. Hij moet gewoon ten oorlog trekken.
De grote sterkte van het kapitalisme op zijn Amerikaans is tegelijk zijn grote zwakte, namelijk zijn uiterst hoge productiviteit. In de historische ontwikkeling van het internationale industriële systeem dat wij het kapitalisme noemen, hebben verschillende factoren tot een enorme verhoging van de productiviteit bijgedragen, bijvoorbeeld de mechanisering van het productieproces, een ontwikkeling die in Engeland al in de achttiende eeuw begon. In het begin van de twintigste eeuw leverden Amerikaanse industriëëlen echter een cruciale bijdrage: de automatisering van het werk door middel van technieken zoals de lopende band. Dit was een innovatie van Henry Ford, en is daarom bekend geworden als het "Fordisme". De productiviteit van de grote Amerikaanse ondernemingen steeg snel, en al in de jaren 1920 rolden er in de autofabrieken van Michigan dagelijks duizenden voertuigen van de lopende banden. Maar wie ging die auto's kopen? De meeste Amerikanen waren daarvoor indertijd bijlange niet koopkrachtig genoeg. Ook andere industriële producten overspoelden nu de markt, en er ontwikkelde zich een chronische wanverhouding tussen het alsmaar groter wordende economische aanbod en de al te beperkte vraag. Zo kwam het tot de economische crisis die in Amerika als de "Grote Depressie" de geschiedenis is ingegaan. Het was essentieel een crisis van overproductie. De onverkochte goederen stapelden zich op, fabrieken dankten arbeiders af, en zo verminderde de koopkracht van het Amerikaanse volk nog meer, hetgeen de crisis nog verergerde.
Het is een historisch onbetwistbaar feit dat aan de Grote Depressie in Amerika slechts een einde is omgekomen gedurende en omwille van, de Tweede Wereldoorlog. (Zelfs de grootste bewonderaars van President Roosevelt geven toe dat zijn ""New Deal""-strategie van de jaren 1930 weinig of geen verlichtinig heeft gebracht.) De vraag steeg spectaculair toen de oorlog, die in Europa was uitgebroken en waaraan de VS vóór 1942 niet actief deelnam, de Amerikaanse industrie toeliet om onbeperkte hoeveelheden oorlogsmateriaal te produceren. Tussen 1940 en 1945 zou de Amerikaanse staat voor dergelijk materiaal niet minder dan 185 miljard dollar uitgeven. Het aandeel van de militaire staatsuitgaven aan het brutto nationaalproduct van het land steeg tussen 1939 en 1945 van een onbeduidend 1,5% tot ongeveer 40%. Bovendien mocht de Amerikaanse industrie via het zogenaamde Lend-Lease-systeem reusachtige hoeveelheden materiaal leveren aan de Britten en zelfs aan de Sovjets. (In Duitsland produceerden de talrijke filialen van Amerika's grote ondernemingen ondertussen ijverig allerlei oorlogstuig voor de Nazi's, ook na Pearl Harbor, maar dat is een andere geschiedenis.) Er kwam dus een einde aan de wanverhouding tussen vraag en aanbod -- het kernprobleem van de Grote Depressie -- omdat de staat door middel van gargantuaanse bestellingen de economische navraag weer op dreef kreeg.
Voor de gewone Amerikanen bracht Washingtons militaire aankoopsorgie niet alleen vrijwel volledige werkgelegenheid maar ook veel hogere lonen dan ooit tevoren. Gedurende de Tweede Wereldoorlog kwam aan de wijdverbreide miserie van de Grote Depressie een einde; een groot deel van het Amerikaanse volk bereikte een ongeziene graad van welvaart. Maar de zakenlui en de grote ondernemingen profiteerden het meest van de oorlogsconjunctuur en streken waanzinnige winsten op. Tussen 1942 en 1945, schrijft de historicus Stuart D. Brandes, lagen de nettowinsten van de 2.000 grootste Amerikaanse firma''s meer dan 40% hoger dan gedurende de jaren 1936-1939. Een dergelijke "profit boom"" was mogelijk, legt hij uit, omdat de staat voor miljarden dollars bestellingen plaatste voor militair materiaal, de prijzen niet controleerde en de winsten weinig of niet belastte. Daarvan profiteerde de Amerikaanse zakenwereld in het algemeen, maar vooral de elite van de ondernemingen of corporations. Minder dan zestig ondernemingen sleepten gedurende de oorlog 75% van alle lucratieve militaire en andere staatsbestellingen in de wacht. De allergrootste bedrijven -- Ford, General Motors, IBM, ITT enz. -- ontpopten zich dus als de - "mestvarkens", schrijft Brandes, die zich te goed wisten te doen aan de stampvolle trog van de militaire staatsuitgaven. IBM, bijvoorbeeld, wist tussen 1940 en 1945 dank zij militaire contracten zijn jaarlijkse verkoopscijfers te verhogen van 46 tot 140 miljoen dollar.
De grote Amerikaanse ondernemingen konden nu naar hartelust hun Fordistische expertise benutten om de productie op te schroeven, maar dat volstond niet om de oorlogsbehoeften van de Amerikaanse staat te dekken. Er moest nog meer geproduceerd worden, Amerika had nieuwe fabrieken en nóg efficiëntere technologie nodig. En die kwamen er. De totale waarde van alle "productieve faciliteiten" van het land zou tussen 1939 en 1945 verhogen van 40 tot 66 miljard dollar. Het was echter niet de privésector die deze taak op zich nam. Omwille van de ervaringen met overproductie in de jaren 1930 vonden Amerika's zakenlui dergelijke investeringen te riskant; ze lieten de verantwoordelijkheid dus over aan de staat. Deze laatste subsidieerde enerzijds heel royaal de relatief weinige nieuwe investeringen van privéondernemingen en investeerde anderzijds zelf 17 miljard dollar in meer dan 2.000 projecten die met landsverdediging te maken hadden. Deze gloednieuwe fabrieken werden dan voor een appel en een ei aan privéfirma's uitgeleend. Na de oorlog wilde Washington zich ontdoen van deze investeringen, en natuurlijk waren 's lands grote corporations er als de kippen bij om ze over te nemen... voor de helft, en in vele gevallen zelfs voor slechts een derde,van hun werkelijke waarde.
Hoe financierde Amerika de oorlog, hoe betaalde Washington de torenhoge rekeningen die door Ford, GM, ITT en de andere leveranciers van Big Business werden aangeboden? Het antwoord is: enerzijds door belastingen (ongeveer 45%), maar meer nog door leningen (ongeveer 55%). Door die leningen nam de staatsschuld enorm toe, van 3 miljard dollar in 1939 tot 45 miljard dollar in 1945. In theorie kon en moest die schuld goedgemaakt worden door het heffen van belastingen op de hoge winsten die gedurende de oorlog vooral verwezenlijkt werden door Amerika's grote ondernemingen. Maar in werkelijkheid ging het anders. De Amerikaanse staat betaalde de rekeningen met zijn algemene inkomsten, d.w.z. met de opbrengst van de directe en indirecte belastingen, die door de regressieve Revenue Act van October 1942 in steeds hogere mate betaald werden door arbeiders en andere gewone Yankees in plaats van door de superrijke Amerikanen en de grote bedrijven. "Het waren de armere leden van de Amerikaanse maatschappij", onderstreept de historicus Sean Dennis Cashman, "die men de kosten van de oorlog deed dragen". Maar het Amerikaanse publiek, verblind door de zon van volledige werkgelegenheid en hoge lonen, had dit niet in de gaten. De superrijken van Amerika, daarentegen, namen nota van de wonderbare wijze waarop de oorlog zaad in hun bakjes bracht. Terloops gezegd, het was vooral van zakenlui, bankiers, verzekeraars, en andere grote investeerders dat Washington het geld leende waarmee de oorlog werd gefinancierd. Corporate America stak ook het leeuwendeel van de interesten op zak die opgebracht werden door de aankoop van Amerika's befaamde oorlogsobligaties, de war bonds. De superrijke Amerikanen zijn in theorie de grote kampioenen van het zogenaamde vrije ondernemerschap en ze verfoeien in principe elke vorm van staatsinmenging; ze hadden er echter niets op tegen dat de Amerikaanse staat de oorlogseconomie op die manier leidde en financierde. Want zonder deze grootscheepse, dirigistische overtreding tegen de regels van het "vrije ondernemerschap" (free enterprise) had hun collectieve rijkdom zich gedurende de oorlogsjaren nooit zo snel en zo spectaculair kunnen vermenigvuldigen. Gedurende de Tweede Wereldoorlog leerden de eigenaars en zaakvoerders van de grote ondernemingen -- de superrijken van Amerika par excellence -- een heel belangrijke les: gedurende een oorlog valt er met de medewerking van de staat grof geld te verdienen. Anders gezegd: het maximaliseren van winsten kan men veel gemakkelijker bereiken door het voorbereiden en het voeren van oorlogen dan door het prediken van vrede. Het loont de moeite om dit eventjes te herhalen: voor het opdrijven van de winstmarges is oorlog (veel) beter dan vrede. En niet vergeten: de staat moet zijn medewerking verlenen. Daarvan zijn de superrijken van Amerika zich ook vandaag scherp bewust. De spruit van de Amerikaanse gelddynastie, Bush junior, beseft dit intuïtief; vandaag huurt hij het Witte Huis om de belangen van de zeer kleine, maar machtige klasse van superrijken te behartigen.
In de lente van 1945 was het duidelijk dat aan die winstgevende Wereldoorlog snel een einde zou komen., en wat dan? Bij de economisten waren er heel wat Cassandra's die de politieke en industriële leiders van Amerika een bijzonder naar scenario voorhielden. De Amerikaanse economie was gedurende de oorlog verslaafd geraakt aan de drug van militaire staatsuitgaven. Washingtons aankopen van oorlogsmateriaal, en niets anders, had de economische vraag de hoogte ingejaagd en zowel hoge winsten als algemene werkverschaffing mogelijk gemaakt. Maar die bron was gedoemd om met het einde van de vijandigheden op te drogen. Het spook van de wanverhouding tussen vraag en aanbod dreigde opnieuw op te dagen. Dit kon leiden tot een nog grotere crisis dan in de jaren 1930, want gedurende de oorlogsjaren was de industriële capaciteit van het land nog flink toegenomen. Arbeiders zouden moeten ontslagen worden precies op het ogenblik dat miljoenen veteranen naar huis zouden komen en werk zouden zoeken; en de werkloosheid tengevolge daaarvan zou het deficit van de vraag nog verergeren. Bekeken vanuit het standpunt van de Amerikaanse machtigen en rijken betekende dit vooral dat aan het Gouden Tijdperk van de gargantuaanse winsten een einde zou komen. Een dergelijke catastrofe moest dringend voorkomen worden, maar hoe?
De militaire staatsuitgaven vormden de bron van hoge winsten. Om te vermijden dat die bron plots zou opdrogen had men na de overwinning op Duitsland en Japan dringend nieuwe vijanden en nieuwe oorlogsdreigingen nodig. Gelukkig was er de Sovjetunie, gedurende de oorlog een bijzonder nuttige partner die in het meedogenloos conflict tegen de Nazi's de kastanjes uit het vuur had mogen halen, maar die omwille van zijn communistisch ideeëngoed gemakkelijk kon worden omgetoverd in de nieuwe boeman van Amerika. De meeste Amerikaanse historici geven nu toe dat de Sovjetunie in 1945 helemaal geen ernstige bedreiging vormde voor het economisch en militair veel sterkere Amerika, en dat de Sovjets ook na 1945 met Washington wilden blijven samenwerken. Immers, bij een conflict met supermacht Amerika -- boordevol vertrouwen dank zij het gloednieuwe atoompistool dat ostentatief in zijn holster stak -- had Moskou niets te winnen maar wel heel veel te verliezen. Het Amerika van de superrijken had echter dringend een nieuwe vijand nodig om de reusachtige uitgaven voor "landsverdediging" te rechtvaardigen en zo hun winstmarges nog te verhogen. Het is om die reden dat in 1945 de Koude Oorlog ontketend werd, niet door de Sovjets maar door het Amerikaanse "militair-industrieel" complex, zoals President Eisenhower het later zou noemen. In dit opzicht overtrof de Koude Oorlog de stoutste verwachtingen. Er mocht steeds meer martiaal tuig geproduceerd worden, want ook de bondgenoten binnen de zogenaamde "vrije wereld" -- waartoe ook heel wat vieze dictaturen behoorden -- moesten tot de tanden bewapend worden. En bovendien verlangde het Amerikaanse leger naar nieuwere en betere tanks, vliegtuigen en raketten. Zonder moeilijke vragen te stellen betaalde het Pentagon voor al die spullen grof geld. Net zoals ten tijde van de Tweede Wereldoorlog waren het vooral de grote bedrijven die de wapens mochten leveren. De reusachtige winsten die de Koude Oorlog voortbracht kwamen dus ten goede aan de Amerikaanse superrijken die de eigenaars en/of managers van die ondernemingen waren en dat nog steeds zijn.
Ook gedurende de Koude Oorlog financierde de Amerikaanse staat de steeds hogere militaire uitgaven vooral door middel van leningen, en zo steeg de staatsschuld tot duizelingwekkende hoogtes. In 1945 bedroeg die "slechts" 258 miljard dollar, maar in 1990 -- toen de Koude Oorlog eindigde -- niet minder dan 3,2 triljoen dollar! Een reusachtige verhoging was dat, ook wanneer men rekening houdt met de inflatie over dezelfde periode. Zo degradeerde de VS, het rijkste land ter wereld, tot de allergrootste schuldenaar ter wereld. (Terloops gezegd, in juli 2002 bedroeg de Amerikaanse staatsschuld 6,1 triljoen dollar.) Eigenlijk had Washington die schuld kunnen en moeten delgen door belastingen te heffen op de reusachtige winsten die geboekt werden door de ondernemingen die bij de bewapening betrokken waren, maar daarvan is nooit sprake geweest. In 1945, toen de Tweede Wereldoorlog eindigde en de Koude Oorlog begon, betaalden de grote ondernemingen nog 50% van alle belastingen; gedurende de Koude Oorlog kromp dit aandeel consequent, en nu bedraagt het nog slechts 1%. Dit was uiteraard mogelijk omdat de grote ondernemingen van Amerika grotendeels de politiek bepalen die door de regering in Washington gevoerd werd en wordt, ook de belastingspolitiek. Een andere belangrijke factor was het feit dat de corporations van Amerika na de Tweede Wereldoorlog multinationals werden die "overal en dus nergens thuis zijn", zoals een Amerikaanse auteur heeft gezegd i.v.m. ITT, en dus gemakkelijk kunnen ontsnappen aan het betalen van belastingen waar dan ook. In de VS, het land waar de grootste winsten verwezenlijkt worden, betaalden 37% van alle Amerikaanse multinationals -- en meer dan 70% van alle buitenlandse multinationals -- in 1991 geen enkele dollar belastingen, terwijl de rest minder dan 1% van hun winsten aan de fiscus afdokte!
De adembenemende hoge kosten van de Koude Oorlog werden dus niet gedragen door diegenen die van die oorlog profiteerden, maar door de Amerikaanse arbeiders en door de Amerikaanse middenklasse. Die kregen geen cent van de winsten die rijkelijk door de Koude Oorlog werden afgeworpen. Maar ze kregen wel hun deel van de enorme staatsschuld. Het zijn dus de Amerikaanse kleine man en vrouw die met hun belastingen voor die schuld moeten opdraaien. Terwijl de winsten van de bewapening geprivatiseerd werden ten bate van de superrijken, werden de kosten ervan gesocialiseerd ten nadele van alle andere Amerikanen. Gedurende de Koude Oorlog ontaardde het Amerikaanse economische systeem zodoende in een gigantische aftroggelarij, in een herverdeling op grote schaal van de rijkdom ten voordele van de superrijken en ten nadele van de arbeiders-- en de middenklasse. Terwijl de superrijken schatten samenscharrelden, werd de welstand die vele Amerikanen gedurende de Tweede Wereldoorlog bereikten steeds meer ondermijnd en boerde de algemene levensstandaard langzaam maar zeker achteruit. Gedurende de Tweede Wereldoorlog was de collectieve rijkdom van Amerika in bescheiden mate herverdeeld ten voordele van de armere leden van de maatschappij; gedurende de Koude Oorlog daarentegen werden de rijke Amerikanen rijker en werden de armen armer. Toen de Koude Oorlog in 1989 ten einde liep, leden meer dan 13 % van de Amerikanen -- ongeveer 31 miljoen mensen -- armoede. Daarentegen beschikt 1 % van alle Amerikanen vandaag over 34 % van de totale rijkdom van het land. In geen enkel "Westers" land is de rijkdom vandaag meer ongelijk verdeeld.
Dit uiterst klein percentage van superrijken vond die stand van zaken passend en rechtmatig. "Tout va pour le mieux dans le meilleurs des mondes possibles", konden ze zeggen, en ze hoopten ongetwijfeld dat het altijd zo kon blijven. In 1990 kwam er echter aan die wonderbaarlijke, winstgevende Koude Oorlog een einde en dat vormde een ernstig probleem. De gewone Amerikanen, die opdraaiden voor die oorlog, verwachtten namelijk een "peace dividend". Zij dachten dat het geld dat de staat had uitgegeven om Koude Oorlog te voeren voortaan hen ten goede zou komen, bijvoorbeeld in de vorm van algemene ziekteverzekering en andere sociale diensten waarvan de gewone Amerikanen in tegenstelling tot de meeste Europeanen nog nooit hebben mogen genieten. Zoiets was voor de superrijken van Amerika echter totaal oninteressant, want aan de voorziening van sociale diensten valt er geen geld te verdienen, tenminste toch niet in vergelijking met de torenhoge winsten van bewapening. Zodus moest dringend vermeden worden dat er een einde kwam aan de militaire staatsuitgaven die sinds de Tweede Wereldoorlog hun steeds rijkelijkere hoorn des overvloeds van winsten hadden gevormd.
Het Amerika van de superrijken was zijn nuttige Sovjetvijand kwijt en had dus dringend nieuwe vijanden en nieuwe oorlogsdreigingen nodig om een hoog peil van militaire uitgaven te kunnen rechtvaardigen. Het is in deze context dat in 1990 Saddam Hoessein als een deus ex machina ten tonele trad. Die ongelikte beer had men tot dan toe beschouwd als een dikke vriend, en men had hem tot de tanden bewapend zodat hij lekker oorlog kon voeren tegen Iran; zijn beruchte weapons of mass destruction werden hem indertijd door de Amerikanen zelf (en door bondgenoten zoals Duitsland) geleverd. Maar Washington -- wanhopig op zoek naar nieuwe vijanden -- erkende in hem plots een uiterst gevaarlijke "nieuwe Hitler", tegen wie dringend oorlog moest gevoerd worden, ook al was het duidelijk dat Irak's bezetting van Koeweit door onderhandelingen opgelost kon worden. Bagdad werd murw gebombardeerd en Saddams recruten zonder pardon in de woestijn afgeslacht. De weg naar Bagdad lag open, maar de triomfantelijke intocht van de Marines in Bagdad werd afgeblazen. Saddam Hoessein werd aan de macht gelaten zodat de bedreiging, die hij verondersteld werd te vormen, ook in de toekomst kon worden ingeroepen om Washingtons militaire aanwezigheid en geo- politieke projecten in het Midden Oosten te rechtvaardigen. Dank zij de Golfoorlog kon de oorlogsgod Mars dus de beschermheilige van de Amerikaanse economie blijven, of beter gezegd: de peetoom van de Maffia die deze economie manipuleert en er tenvolle van profiteert.
De door Bush senior geïmproviseerde Golfoorlog vulde de leegte die werd gelaten door het onvoorziene einde van de Koude Oorlog en hielp vermijden dat Amerika zijn formidabele wapenuitrusting diende af te leggen. In plaats daarvan bleef de militaire begroting steil de hoogte ingaan. In 1996 bijvoorbeeld bedroeg die begroting 265 miljard dollar. Maar wanneer men ook de onofficiële en/of indirecte militaire kosten in acht neemt, zoals bijvoorbeeld de interesten die betaald worden op leningen waarmee men jaren tevoren militaire uitgaven financierde, dan bedroegen de militaire staatsuitgaven in 1996 ongeveer 494 miljard dollar, hetgeen neerkwam op 1,3 miljard dollar per dag.
Voor alle zekerheid ging Washington ook elders op zoek naar nieuwe vijanden en nieuwe bedreigingen. In de Balkan ontdekte men een andere gevaarlijke "nieuwe Hitler", de Serbische leider Milosevic. In de jaren negentig verschaften conflicten in Joegoslavië het benodigde voorwendsel voor militaire interventies, grootscheepse bombardementen, en verdere bewapening. In Amerika zelf kon het project van een Peace Dividend zo stilzwijgend ten nadele van de gewone Amerikanen begraven worden en kon de oorlogseconomie in al zijn glorie ten voordele van de rich and powerful op volle toeren blijven voortdraaien. Het is echter geen gemakkelijke taak om dit systeem op gang te houden. Men heeft in Washington mensen nodig waarop men kan rekenen, mannen en vrouwen liefst uit de eigen rangen die onvoorwaardelijk zijn toegewijd aan de zaak van het oorlogvoeren; mensen dus, die via het instrument van de militaire staatsuitgaven willen en kunnen blijven zorgen voor de hoge winsten die de superrijken van Amerika nog kapitaalkrachtiger moeten maken. President Clinton liet in dit opzicht enigszins te wensen over en dus werd ervoor gezorgd dat in 2000 niet zijn clone Al Gore maar een ploeg van authentieke ijzerbijters aan de macht kwam, vrijwel zonder uitzondering vertegenwoordigers van het superrijke Amerika, zoals Cheney, Rumsfeld en Rice en natuurlijk George W. Bush zelf. Ook het Pentagon is in het kabinet van Bush vertegenwoordigd door de verondersteld vredelievende Colin Powell, in werkelijkheid een engel des doods. Rambo deed zijn intrek in het Witte Huis, en nooit tevoren had het militair-industrieel complex zo vast in het zadel gezeten. De resultaten lieten niet lang op zich wachten.
Nadat Bush junior tot president "verkozen" werd, zag het er een tijdlang naar uit alsof hij China tot de nieuwe boeman van Amerika ging uitroepen. Maar een conflict met die reus leek ietwat te riskant, en overigens verdienen al te vele Amerikaanse corporations grof geld aan handel met de grote Volksrepubliek. Men had dringend behoefte aan een geloofwaardigere (en minder gevaarlijke) bedreiging indien men de militaire staatsuitgaven op het vereiste peil wilde houden, laat staan verhogen. In dit opzicht hadden Bush, Rumsfield en compagnie zich niets beters kunnen wensen dan de aanslagen van 11 september 2001 -- waarvan ze overigens vrijwel zeker wisten dat die op komst waren, maar er niets tegen ondernamen. Die schitterende gelegenheid hebben ze dan ook tenvolle benut om Amerika meer dan ooit te bewapenen, lekker oorlog te voeren en zo de kassa's van de firma's die aan het Pentagon mogen leveren nog heerlijker te laten rinkelen. Bush verklaarde de oorlog niet aan een land maar aan het terrorisme, een abstract begrip waartegen men in werkelijkheid geen oorlog kan voeren en waartegen sowieso nooit een definitieve overwinning kan behaald worden. Dit was iets geniaals, want in de praktijk betekent de war against terrorism dat Washington het recht opeist om permanent en wereldwijd oorlog te voeren tegen wie dan. Het probleem van het einde van de Koude Oorlog is daarmee definitief opgelost. De cijfers van de Amerikaanse militaire begroting spreken boekdelen. Het totaal van 265 miljard van 1996 was reeds astronomisch, maar dank zij Bush Junior mocht het Pentagon in het jaar 2002 maar liefst 350 miljard uitgeven, en voor 2003 beloofde hij de bagatel van ongeveer 390 miljard; het is nu echter vrijwel zeker dat de kaap van 400 miljard dollar dit jaar zal overschreden worden. (Om dit te financieren moet er uiteraard bespaard worden, o.a. in de vorm van het schrappen van gratis maaltijden voor de armen van Amerika; alle baten helpt!) Geen wonder dat George W. straalt van geluk en trots, want hij heeft de stoutste verwachtingen vervuld van zijn superrijke familie en vrienden, van het corporate America dat hem in het Witte Huis heeft geparachuteerd.
11 september heeft Bush voorzien van een carte blanche om oorlog te voeren waar en tegen wie dan ook. Vorig jaar strooide hij bommen op Afghanistan, maar nu is Bin Laden uit de mode en is het plots opnieuw Saddam Hoessein die Amerika belaagt. Op de specifieke redenen waarom het Amerika van Bush op dit ogenblik met alle geweld tegen het Irak van Saddam Hoessein, en bijvoorbeeld niet tegen Noord-Korea, oorlog wil voeren, kan hier niet ingegaan worden. Maar het gaat inderdaad om olie en om de belangen van de Amerikaanse olietrusts waarmee de Bush-familie -- net als Cheney trouwens en Rice, naar wie een olietanker genoemd werd -- zulke nauwe banden heeft.
Het Amerika van de superrijken is verslaafd aan oorlog, zonder een regelmatige dosis oorlog gaat het niet meer. Aan die behoefte wordt op dit ogenblik voldaan met een conflict tegen Irak, een conflict dat vooral de oliebaronnen nauw aan het hart ligt. Maar is er iemand die gelooft dat het oorlogvoeren werkelijk zal ophouden wanneer Saddam van het toneel verdwijnt en Texaco, Exxon en consoorten de olieputten van Irak mogen gaan beheren? Bush heeft ons al een lijstje aangeboden van wie er straks aan de beurt komt, de "axis of evil"-landen: Iran, Syrië, Lybië, Somalië en -- waarom niet? -- die oude doorn in het oog van Amerika: Cuba. Welkom in de wereld van George W. Bush, welkom in het heldhaftige nieuwe tijdperk van de permanente oorlog!
Tenslotte nog dit. Men beweert soms dat al dit oorlogvoeren in de grond slecht is voor de Amerikaanse economie. Een dergelijke uitspraak is gedeeltelijk juist, maar ook gedeeltelijk onjuist. Het hangt ervan af over welke economie, over wiens economie men spreekt. Voor de economie van de Amerikaanse gewone man en vrouw is deze oorlog wel degelijk een catastrofe, want zij zullen ervoor betalen. Met hun geld, maar ook met hun bloed. Want het zijn eveneens de gewone -- liefst zwarte en Hispanische -- Amerikanen die het kanonnenvoer moeten leveren en die blootgesteld zullen worden aan het kankerverwekkend verarmd uranium en ander exotisch arsenaal van het Pentagon zoals dat reeds in de vorige Golfoorlog het geval was. De zonen en vriendjes van de superrijken zullen wel thuis weten te blijven naar het voorbeeld van Bush junior ten tijde van de Vietnamoorlog. Voor de economie van de Bushes, Cheneys, Rices, Rumsfelds enz., voor de economie van de olietrusts, wapenproducenten en andere ondernemingen wier vertegenwoordigers niet alleen het kabinet van Bush maar ook de hogere rangen van het Pentagon, het Hoogste Gerechtshof, de CIA, het FBI en andere sleutelinstellingen van de Amerikaanse staat monopoliseren, voor de economie van Amerika's superrijken die de aandelen bezitten van de olietrusts en de wapenfabrieken, is deze oorlog, en zijn oorlogen in het algemeen, echter een heerlijke zaak. Zij steken immers de winsten op zak die door oorlog(en) even zeker en overvloedig in de wereld geroepen worden als de dood en vernieling die anderen te beurt vallen; hun economie profiteert van oorlog, hun economie kan zonder oorlog niet meer. Indien morgen plots de vrede zou uitbreken, zou dat voor hun economie een catastrofe zijn. Daarom moet en zal Bush nieuwe vijanden voor Amerika blijven vinden, zijn land en de "vrije wereld" nieuwe oorlogsdreigingen blijven voorspiegelen en verder oorlog blijven voeren. Tenzij de gewone Amerikanen en de rest van de wereld erin slagen hem een halt toe te roepen...
Noot: (1) Grootvader Prescott Bush, een New Yorkse bankier, specialiseerde zich in de jaren 1930 in zakendoen met Hitler-Duitsland en lanceerde met het grof geld dat hij daar mee verdiende zijn zoon George in de olie-industrie. Later werd deze George hoofd van de CIA en nog later president. (terug naar de tekst)