EEN SAFFRAANGEEL VEERTJE(opgedragen aan David Storm) |
||
Van vogelveertjes heb ik steeds gehouden. Voor mij zijn ze het symbool
van tederheid, van zuiver zingen en snavelen. Ja, snavelen, of gezellig
omgaan met uitzonderlijke mensen; met vrienden, die een aparte plaats
in mijn hart bekleden. In mijn vroegste kindertijd bestonden er nog weidse zomers met blakende
zon en af en toe een warme regenvlaag. Wanneer de hemel opklaarde gingen
de vogels aan het fluiten met velen tegelijk, het wemelde langs alle
kanten en het was geen zeldzaamheid een leeuwerik te zien opstijgen
die ik met verlangende ogen nakeek. In de schaduw
van een elskant mocht het zijn welverdiende rust genieten. Grootvader
kwam naast me zitten, daar, waar we de akker konden overzien. Hij haalde
uit de reticule de grote, lauwe koffiekan van mat glanzend aluminium,
wikkelde de boterhammen uit het bruin papier en gaf me mijn deel. We
aten smakelijk en zwegen, overweldigd van het schone uitzicht dat Onderdijke
ons bood. De koffiekan lag naast ons in het gras, het bruin papier was
opgevouwen en grootvader kauwde op een grasspriet. Dat was het moment
waarop ik onrustig werd, want grootvader zou vertellen over de vogels;
hij zou hun namen noemen, mij leren kijken naar hun stijgen en dalen
en naar hun wijde vleugelslag wanneer ze over ons hoofd wegscheerden
in rakelingse vlucht. Daarna
zou hij fluiten. Soms kort en schril, soms langgerekt met hoge en afwisselende
tonen. Van de koekoek zou hij vertellen, mij wijzen op het speeksel
in het gras, tot de sensuele stilte die tussen ons twee hing langzaam
zou verdampen. Lang zou ik kijken naar de gekauwde grasspriet van grootvader
en naar het speeksel van de koekoek tot zich iets vochtigs en warms
in mij ging nestelen, soms in mijn diepste binnenste, maar meestal in
mijn ogen, omdat die nog steeds glansden van de morgendauw. Af en toe zou ik een veertje vinden, er mee in mijn kleine handen naar grootvader lopen, hem vragend tot welke soort het behoorde. Hij nam de tijd, gunde het paard was rust, en vertelde van de ene of andere vogel, wanneer en waar hij broedde, of zijn eitjes gespikkeld waren of niet. Van windeieren bracht hij me op de hoogte en van geroofde nesten. Van de kloppende specht vertelde hij het liefst. Hoe hij, een gat in de boom borend, om zich heen keek, schichtig, tot hij zijn taak had volbracht. Deze onuitwisbare herinneringen bewaren en ze vereeuwigen op de ene of andere manier, lijkt mij een heilige opgave. Alsof ze nooit uit mijn leven verdwenen zijn, denk ik dikwijls aan grootvader en aan zijn vele zomervogels; mijn onvervangbare, verre vrienden. Soms valt er een veertje uit de lucht, zomaar in mijn hand, alsof het mij wil wijzen op de tederheid die me ooit bewoonde, die er ergens nog is, maar soms geen nestje meer vindt. Drie dagen
geleden schonk iemand mij een kunstwerkje. Op de enveloppe stond in
schoonschrift: 'schilderij met pluim'; een pluim voor mij. Een saffraangeel
veertje, als een vogeltje zwevend hoog aan een purperen, papieren hemel;
een beetje tederheid, welkom in deze nevelige dagen, waarin we allen
wachten tot de lente ons komt verblijden, opmonteren en vernieuwen.
Intussen bekijk ik het wondere, zachte ding en droom er een beetje zon
bij. Naast een korenboeket op tafel staande en met de speurende ogen
van grootvader kijkt het me aan. Met dezelfde tederheid en liefde die
ik van hem mocht ontvangen, en met dezelfde warmte waarmee ik hem vergoedde,
heeft het zich in mijn hart genesteld. Een veertje; een onmiskenbare,
kleine vriendschapsbode. Ter herinnering aan grootvader en aan de tijd dat we het samen goed hadden, en omdat het in het kader van deze vertelling past, deze enkele gedichtjes die ik een paar jaar geleden schreef. Ze komen uit mijn onuitgegeven bundel 'het warme gras': misschien zijn het geen veertjes, eerder, me dunkt, lijken het plukjes luchtig dons.
Iris Van de Casteele |