|
Lofzang op den distel
Ge'n weet niet, die in stad gewend
te wonen, maar Gods koorne en kent
wanneer het, brood bedegen,
en voedzaam, u wordt voorgeleid,
hoe heerlijk is d’ uitwendigheid
van ‘t groene, langs de wegen.
Van ‘t groen, dat hooge en leege groeit;
van ‘t groen, dat in de weiden bloeit;
van vogelvitse en krokke;
van wegbree, murke en roozewied;
van onderhave en retse en riet,
van distel en van dokke.
Ach distel, ik en kende maar
van zeggenswege uw streuvelhaar;
Men schuwt uw' scherpe bladen;
doch, hij en scheldt onnut u niet,
die ‘t schoone in al Gods werken ziet,
en ‘t goede zoekt te raden.
Men scheldt... of, erger nog, men hoort,
van wetswege, en bij koningswoord,
gebannen en geboden,
dat ‘t distelvolk men, één en al,
te zeisene en te spade, zal
verdoen, en de eerde uit roden.
Bermhertigheid, voor ‘t schamel wied,
eilaas, dat ge al te ongeren ziet:
Aanschouwt, op elken staf, hoe lief
elk distelhoofd zijn' blommen hief,
geheel of half maar open;
hoe net, van niemand aangeraakt,
een' krage om elke blomme blaakt,
vol verschen dauw gedropen.
Aanschouwt hoe ‘t schubbig distelhaar
omspannen hangt, vol Godssamaar,
vol kobbenetsche kanten;
die roeren in den zonnenlaai,
die blinken in elk windgewaai,
vol stof van diamanten.
Hoe ‘t wikkelachtig witje wipt,
alhier, aldaar, verlekkerlipt
om ‘t zijne, uit al de bloeien,
te ontsnoepen aan de krabben bie'n,
die ‘t, nijdig, elken distel zien
bezoekend henenspoeien.
‘k En rieke, alwaar men lieflijkheid
van zalvende olie toebereidt,
geen' aangenamer' roken
als die, des zomers, vroeg en laat,
daar ‘t distelt en vol blommen staat,
de distelblommen stoken.
Aanschouwt, op d’ oude toppen, hoe ’t
gevlugde zaad omhooge woedt,
en waait voor alle winden,
om ievers, daar ‘t geen ziele en zag,
den vrijen hergeboortedag,
onsterflijk, weêr te vinden.
Zoo leeft gij, distels, immer voort,
van wetswegen en bij koningswoord
verboden en gebannen;
en, schoon zij, om uw schamel zaad
te worgen daar ‘t gewonnen staat,
zoo lange al samenspannen.
‘t En zal, verdiend of onverdiend,
‘t en zal u, distel, niemandsvriend,
minachtend ooit versmaden,
dit Vlaminghert, dat ‘t baten niet,
maar ‘t schoone in al Gods werken ziet,
en ‘t goede zoekt te raden.
Guido Gezelle
|
|